In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 april 2018, nr. 15/8463 WAO. De zaak betreft een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn ingediend, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de belanghebbende klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Daarom heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
Daarnaast heeft de belanghebbende een verzoek om wraking ingediend, dat bij beslissing van 1 februari 2019, nr. 19/00157 tot en met 19/00163, ECLI:NL:HR:2019:145, buiten behandeling is gesteld. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 8 maart 2019.