ECLI:NL:HR:2019:1814

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
18/04547
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag en teruggave van inbeslaggenomen geldbedrag in het kader van heling en witwassen

In deze zaak gaat het om een klaagschrift van een Surinaamse vishandelaar, hierna te noemen klaagster, die zich richt tegen de ongegrondverklaring van haar verzoek tot teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.024.500,-. Dit bedrag was in 2005 in beslag genomen op Schiphol in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar heling en/of witwassen van de beslagene. De klaagster stelde dat zij het geld aan de beslagene had gegeven voor de aanschaf van koelinstallaties, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor deze claim. De Hoge Raad bevestigde de beslissing van het hof, waarbij werd vastgesteld dat de klaagster niet als rechthebbende kon worden aangemerkt. Het hof had vastgesteld dat de beslagene wisselende verklaringen had afgelegd over de herkomst van het geld en dat er geen schriftelijke onderbouwing was voor de stelling van de klaagster. Bovendien bleek uit het FIOD-onderzoek dat contante betalingen voor koelinstallaties ongebruikelijk waren. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de juiste maatstaf had toegepast en dat de beslissing van het hof niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de klaagster.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04547
Datum19 november 2019
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 27 juli 2018, nummer R 000246-17, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend
door
[klaagster] ,
hierna: de klaagster.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzing of terugwijzing als de Hoge Raad gepast voorkomt.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1
Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het beklag.
2.2
Het Hof heeft het klaagschrift dat zich keert tegen het uitblijven van een last tot teruggave aan de klaagster van een onder [beslagene] inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.024.500,-, waarvan de strafrechter de bewaring ten behoeve van de rechthebbende heeft gelast, ongegrond verklaard. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“2. Procesgang
Op 9 oktober 2005 is te Schiphol onder [beslagene] bovengenoemd geldbedrag op de voet van artikel 94 Wetboek van Strafvordering in beslag genomen. [beslagene] heeft op 10 oktober 2005 afstand gedaan van dit geldbedrag. Tegen [beslagene] is een vervolging ingesteld ter zake van heling en/of witwassen. Het hof is niet gebleken dat op het betreffende geldbedrag (tevens) conservatoir beslag is gelegd.
Bij brief van 5 december 2005 heeft mr. H.G. Koopman in opdracht van klaagster bij het openbaar ministerie het verzoek ingediend tot opheffing van dit beslag. Daartoe heeft hij een brief van 31 oktober 2005 overgelegd van [betrokkene 1] , die daarin stelt eigenaar van het in beslaggenomen geldbedrag te zijn, alsmede een uittreksel uit het handelsregister van 21 oktober 2005 waaruit blijkt dat klaagster een naamloze vennootschap is met als directeuren [betrokkene 5] en [betrokkene 1] .
Op 22 december 2006 is door mr. H.G. Koopman namens klaagster een klaagschrift ingediend strekkende tot opheffing van het onder [beslagene] gelegde beslag. De rechtbank heeft het klaagschrift bij beschikking van 31 mei 2007 ongegrond verklaard en afgewezen en daartoe overwogen dat gelet op de hoeveelheid en de wijze van vervoer van het in beslag genomen geld en de afgelegde wisselende verklaringen door de beslagene omtrent de herkomst en het doel daarvan, de beslagene terecht kon worden aangemerkt als verdachte van heling dan wel witwassen en voorts dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter het inbeslaggenomen geld in de strafzaak tegen [beslagene] verbeurd zal verklaren.
Op 10 oktober 2007 is [betrokkene 1] overleden.
(…)
Op 19 maart 2010 is het onderhavige door [betrokkene 2] opgestelde klaagschrift van klaagster bij het hof ingekomen. Bij beschikking van dit hof van 22 september 2010 is het klaagschrift ongegrond verklaard. Van deze beschikking heeft klaagster op 5 oktober 2010 beroep in cassatie ingesteld. Bij brief van 23 augustus 2016 heeft het hof aan de Hoge Raad bericht dat het dossier met betrekking tot deze klaagschriftprocedure in het ongerede is geraakt. Mr. K.K. Hansen Löve heeft op 20 oktober 2016 een cassatieschriftuur bij de Hoge Raad ingediend. Bij beschikking van de Hoge Raad van 24 januari 2017 is de beschikking van dit hof vernietigd en teruggewezen opdat het klaagschrift opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
Bij brief van 7 februari 2017 van mr. K. Hansen Löve, de toenmalige advocaat van klaagster, is een afschrift van het klaagschrift van 10 maart 2010, met bijlagen, aan het hof gezonden. Op 26 juni 2017 heeft het hof het openbaar ministerie een afschrift van het Kmar/FIOD-ECD-dossier contra [beslagene] ontvangen. Daarin bevindt zich onder andere een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] als getuige.
(...)
Op 22 juni 2018 heeft de advocaat een order met aanvullende stukken aan het hof doen toekomen. Blijkens een daarbij gevoegd uittreksel uit het handelsregister van 19 februari 2010 stond op die datum als enig directeur van de naamloze vennootschap de voormalige echtgenote van [betrokkene 1] , [betrokkene 6] , vermeld. Blijkens een eveneens bijgevoegd uittreksel uit het handelsregister van 26 oktober 2017 ontplooit klaagster op die datum geen activiteiten meer en is zij sinds 23 januari 2013 een lege naamloze vennootschap. De voormalige echtgenote [betrokkene 6] , tevens erfgename, staat op die datum nog als enig directeur vermeld.
Op 28 juni 2018 zijn voornoemde stukken aangevuld met:
1) een schriftelijke verklaring van 25 juni 2018 van [betrokkene 3] (ex-werknemer van klaagster);
2) een schriftelijke verklaring (ongedateerd) van [betrokkene 4] (naar eigen zeggen jarenlang bevriend met [betrokkene 1] );
3) een schriftelijke verklaring van 22 juni 2018 (met bijlagen) van mr. M.H. Aalmoes (raadsvrouw van [beslagene] ).
Op 29 juni 2018 is het klaagschrift in raadkamer behandeld in aanwezigheid van mr. J.J. Mul. Ook zijn mr. M.H. Aalmoes en [betrokkene 3] verschenen.
(…)
4. Beoordeling
Het hof gaat er op basis van het hiervoor weergegeven procesverloop van uit dat klaagster een nog immer bestaande rechtspersoon is, vertegenwoordigd door de erfgename van [betrokkene 1] , en dat klaagster als zodanig, en namens haar de advocaat, bevoegd was en is tot indiening en voortzetting van onderhavige klaagschrift.
Het hof stelt vervolgens het volgende voorop. Indien het belang van strafvordering het voortduren van een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert en een derde - tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de rechter te beoordelen of de klager inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt (HR 28 september 2010, NJ 2010/654, r.o. 2.11).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Allereerst merkt het hof op dat [beslagene] na zijn aanhouding wisselende verklaringen heeft afgelegd over de herkomst en bestemming van het geld. Hij heeft gezwegen en hij heeft verklaard het geld kort tevoren (voorafgaand aan zijn aanhouding en het beslag) van iemand te hebben meegekregen om het aan iemand in Suriname te overhandigen. In deze verklaringen is klaagster en/of de thans namens klaagster aangevoerde gang van zaken ter verklaring van de bij [beslagene] aangetroffen hoeveelheid contanten, door [beslagene] nimmer genoemd. Eerst ongeveer anderhalf jaar na zijn aanhouding heeft [beslagene] - overeenkomstig hetgeen inmiddels namens klaagster aan het openbaar ministerie was bericht - verklaard dat hij het geld in Nederland zou gebruiken voor de aanschaf van koelinstallaties en/of de aanbetaling van koelinstallaties. Deze verklaring is toen door hem echter op geen enkele wijze onderbouwd. Een en ander weegt het hof, in weerwil van hetgeen de advocaat daaromtrent heeft aangevoerd, mee in de beoordeling van de geloofwaardigheid van deze verklaring.
Ook de aanvullende stukken die de advocaat, met name voorafgaand aan de behandeling in raadkamer van 29 juni 2018, heeft ingebracht bieden onvoldoende steun voor deze verklaring. Daarbij betrekt het hof dat uit onderzoek van de FIOD is gebleken dat het doen van contante betalingen op dergelijke koelinstallaties ongebruikelijk is in deze branche. Daarnaast betreft het in beslaggenomen geldbedrag niet alleen bijna een vijfde deel van de totale verkopen (omzet) van het voorafgaande boekjaar (2004) van klaagster maar staat de hoeveelheid geld die [beslagene] bij zich had ook niet in verhouding tot gebruikelijke aanbetalingen, uitgaande van een voorgenomen investering van circa 1,25 miljoen euro. Tot slot is het hof niet gebleken van enige (pogingen tot) contacten met leveranciers van koelinstallaties in Europa, terwijl [beslagene] ondertussen - volgens het scenario van klaagster - enkele maanden in het bezit is geweest van het geldbedrag.
Uit de door de advocaat overgelegde stukken is naar het oordeel van het hof weliswaar aannemelijk geworden dat klaagster een succesvolle onderneming was met aanzienlijke activiteiten en navenante omzet en dat het betalingsverkeer in Suriname destijds niet zelden contant plaatsvond, maar dat levert naar het oordeel van het hof nog steeds geen overtuigende onderbouwing op voor de stelling dat klaagster redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt van het onder [beslagene] in beslag genomen geld. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de gestelde overdracht van het geld van [betrokkene 1] aan [beslagene] niet wordt onderbouwd door het overleggen van enige vorm van overeenkomst of kwitantie betreffende dat bedrag, noch door het overleggen van een specifieke verwerking in een boekhouding of in overzichten van betalingsverkeer van het betreffende bedrag. De namens de klaagster aangevoerde omstandigheid dat het in Suriname gebruikelijk is om met contant geld te betalen is in dit verband ontoereikend als verklaring waarom zo’n enorm bedrag aan contant geld naar Nederland zou moeten worden vervoerd op het moment dat er nog niet eens contacten waren gelegd met (potentiele) leveranciers.
Het hof heeft tevens acht geslagen op de door de advocaat overgelegde schriftelijke verklaringen van mr. M.H. Aalmoes , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . Het hof merkt op dat deze verklaringen in essentie niet meer of anders inhouden dan wat deze personen van [betrokkene 1] hebben gehoord over het reilen en zeilen van zijn bedrijf en diens plannen om de activiteiten van zijn bedrijf uit te breiden naar Europa, waarover ook [betrokkene 1] zelf heeft verklaard. Zij bieden aldus geen onafhankelijke bevestiging van de belangrijkste stellingen van klaagster en bieden in het bijzonder onvoldoende steun voor de stelling dat het inbeslaggenomen geldbedrag toebehoort en toebehoorde aan klaagster.
Mede gelet op het vorenstaande en ook overigens gelet op de onderbouwing van het verzoek is het hof van oordeel dat het (voorwaardelijke) verzoek om de door de advocaat genoemde personen als getuigen te (doen) horen moet worden afgewezen. Dat horen komt het hof thans niet relevant en derhalve overbodig voor bij de beantwoording van de vraag of klaagster redelijkerwijs als rechthebbende van het onder [beslagene] in beslag genomen geld moet worden aangemerkt. Ook ten aanzien van het herhaalde voorwaardelijke verzoek om [beslagene] als getuige te horen overweegt het hof dat dat verzoek mede gelet op hetgeen daartoe bij de behandeling in raadkamer op 29 juni 2018 ter onderbouwing is aangevoerd moet worden afgewezen omdat niet valt in te zien dat het horen van die getuige, in aanmerking genomen hetgeen de getuige reeds heeft verklaard en overigens uit de stukken blijkt, relevant is voor de vraag of klaagster als rechthebbende moet worden aangemerkt.”
2.3
In gevallen als het onderhavige, waarin (bij onherroepelijke beslissing) door de strafrechter op grond van art. 353 Sv, tweede lid, onder c, Sv de bewaring van het inbeslaggenomen geldbedrag ten behoeve van de rechthebbende is gelast en waarin een derde op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de beklagrechter te beoordelen of die derde redelijkerwijs moet worden aangemerkt als de rechthebbende ten behoeve van wie de strafrechter de bewaring heeft gelast (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2333). Het Hof heeft deze maatstaf toegepast. In zoverre faalt het middel.
2.4
Het Hof heeft vastgesteld dat [beslagene] , de beslagene en destijds de verdachte in de strafzaak, na zijn aanhouding aanvankelijk wisselende verklaringen heeft afgelegd omtrent de bij hem aangetroffen hoeveelheid contanten van in totaal € 1.024.500,- en daarbij nimmer de klaagster en/of de namens de klaagster aangevoerde gang van zaken heeft genoemd ter verklaring van het bij hem aantreffen van dat contante geldbedrag, dat hij eerst anderhalf jaar nadien heeft verklaard dat hij het geld zou gebruiken voor – kort gezegd – de aanschaf van koelinstallaties maar dat die gestelde overdracht van het geldbedrag door de klaagster aan hem niet door schriftelijke stukken is onderbouwd en niet is gebleken van enige (pogingen tot) contacten met leveranciers van koelinstallaties in Europa door [beslagene] , terwijl [beslagene] volgens het scenario van de klaagster enkele maanden in het bezit is geweest van voornoemd geldbedrag teneinde aanbetalingen voor de aankoop van koelinstallaties te doen, en dat ook anderszins – onder meer in de resultaten van FIOD-onderzoek, omzetgegevens van de klaagster en overgelegde verklaringen – onvoldoende steun voor of bevestiging van de stellingen van de klaagster kan worden gevonden. Het hierop gegronde oordeel van het Hof dat de klaagster niet redelijkerwijs als de rechthebbende van het eerdergenoemde geldbedrag kan worden aangemerkt, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ook in zoverre faalt het middel.

3.Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 november 2019.