ECLI:NL:HR:2019:1809

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
18 november 2019
Zaaknummer
18/04989
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende zorg voor gevaarlijk huisdier leidt tot vernietiging niet-ontvankelijk verklaring hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was schuldig verklaard door de Kantonrechter in de Rechtbank Rotterdam voor het niet voldoende zorg dragen voor een gevaarlijk huisdier, in dit geval een hond die een andere hond had aangevallen en gebeten. De Kantonrechter had geen straf opgelegd, maar wel een schadevergoedingsmaatregel van € 5.432,80 aan de benadeelde partij, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. De verdachte stelde hoger beroep in tegen deze uitspraak, maar het Hof verklaarde haar niet-ontvankelijk in het hoger beroep op basis van artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering, omdat er geen straf of maatregel was opgelegd. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal concludeerde tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en terugwijzing naar het Gerechtshof voor herbehandeling van de zaak. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de uitspraak van de Kantonrechter als einduitspraak moest worden aangemerkt, en dat de verdachte wel degelijk ontvankelijk was in haar hoger beroep. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04989
Datum19 november 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 23 oktober 2018, nummer 22/001931-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Het middel klaagt - onder verwijzing naar de opgelegde schadevergoedingsmaatregel - dat het Hof de verdachte ten onrechte op de voet van art. 404, tweede lid aanhef en onder a, Sv niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep.
2.2.1
De Kantonrechter in de Rechtbank Rotterdam heeft de verdachte ter zake van “geen voldoende zorg dragen voor het onschadelijk houden van een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier” met toepassing van art. 9a Sr schuldig verklaard zonder oplegging van straf. Voorts heeft de Kantonrechter de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot het bedrag van € 5.432,80 te vermeerderen met de wettelijke rente en, met aanhaling van art. 36f Sr, een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij] tot het bedrag van € 5.432,80 te vermeerderen met de wettelijke rente, bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door 62 dagen hechtenis.
2.2.2
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de verdachte in dat beroep niet-ontvankelijk verklaard en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Ingevolge artikel 404, tweede lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte in beginsel geen hoger beroep open tegen een vonnis betreffende een overtreding waarbij met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel is opgelegd. Nu het bestreden vonnis op tegenspraak is gewezen doet zich de in het derde lid van voormeld artikel omschreven uitzondering niet voor, en gelet op het ten laste gelegde ook niet de uitzondering van het vierde lid. Een absoluut recht op hoger beroep bestaat niet, gelet op de jurisprudentie. Voor zover hier van belang is protocol 7, artikel 2 EVRM, niet door Nederland geratificeerd.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op art. 425, aanhef en onder 2°, Sr, welk delict gelet op de plaatsing daarvan in het Derde Boek van het Wetboek van Strafrecht wordt aangemerkt als overtreding.
2.3.2
Met betrekking tot de mogelijkheid hoger beroep in te stellen tegen een overtreding luidt art. 404 Sv, voor zover hier van belang, als volgt:
“2. Tegen de vonnissen betreffende overtredingen, door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek gegeven, staat hoger beroep open voor de officier van justitie bij het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, en voor de verdachte die niet van de gehele telastlegging is vrijgesproken, tenzij terzake in de einduitspraak:
a. met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel werd opgelegd, of
b. geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum - of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum - van € 50.”
2.3.3
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 44 RO - de voorloper van art. 404 Sv - komt naar voren dat het de bedoeling van de wetgever is geweest, “gelet op de (ruimhartige) Nederlandse traditie bij het toekennen van rechtsmiddelen”, de uitsluiting van het hoger beroep te beperken tot de “echte bagatellen”, waarbij de opgelegde sanctie doorslaggevend is geweest (Kamerstukken II 1997/98, 26 027, nr. 3, p. 5 en 6).
2.4
In de overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat het vonnis van de Kantonrechter, inhoudende dat de verdachte ter zake van een overtreding schuldig is verklaard zonder oplegging van straf maar aan haar wel een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, dient te worden aangemerkt als een einduitspraak waarbij met toepassing van art. 9a Sr ‘geen straf of maatregel’ is opgelegd zoals bedoeld in art. 404, tweede lid aanhef en onder a, Sv. Gelet op de tekst en de strekking van deze bepaling, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
2.5
Het middel is gegrond.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 november 2019.