ECLI:NL:HR:2019:1702

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
17/03378
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van groepsbelediging in het kader van vrijheid van meningsuiting tijdens een Pegida-demonstratie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende groepsbelediging, waarbij de verdachte zich op een Pegida-demonstratie beledigend had uitgelaten over moslims. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere uitspraken over het beledigend karakter van uitlatingen en de context waarin deze gedaan zijn. De verdachte had op 11 oktober 2015 in Utrecht tijdens een openbare bijeenkomst van Pegida een toespraak gehouden waarin zij moslims beledigde. Het Hof had geoordeeld dat de uitlatingen van de verdachte als beledigend moesten worden aangemerkt, maar de Hoge Raad oordeelt dat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de beperking van de vrijheid van meningsuiting in dit geval gerechtvaardigd was. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak voor wat betreft de beslissing over de groepsbelediging en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt de delicate balans tussen vrijheid van meningsuiting en de bescherming van de goede naam van anderen, en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de context van uitlatingen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer17/03378
Datum5 november 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 30 juni 2017, nummer 21/005685-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J.N. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak – voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen – en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“zij op 11 oktober 2015 in de gemeente Utrecht, zich in het openbaar, mondeling opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Moslims, wegens hun godsdienst, door op een openbare Pegida-bijeenkomst een speech te houden en daarin te zeggen: “Een andere reden om Moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede”.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, genummerd PL0900-2015327923-2 gesloten en getekend op 30 oktober 2015 door [verbalisant] , brigadier van politie Eenheid Midden-Nederland (pagina 3-7) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van bevindingen van verbalisant:
Naar aanleiding van de demonstratie van de organisatie Pegida op 11 oktober 2015 heb ik nader onderzoek ingesteld.
Ik heb een onderzoek op het internet gedaan. Op het internetkanaal YouTube vond ik een filmpje van 11 oktober 2015 waar [verdachte] te zien en te horen is. Dit filmpje had de naam “ [verdachte] gives racist speech during Pegida demonstration”. Dit filmpje behelst een gedeelte van de speech van [verdachte] . Het filmpje begint ergens tijdens de speech. Dit filmpje is kennelijk door iemand uit het publiek opgenomen. Ik heb de tekst van de speech van het genoemde filmpje letterlijk uitgewerkt:
Een andere reden om moslims te verachten en te haten is hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede.
Op Facebook trof ik een Word-document aan waarin de gehele speech van 11 oktober 2015 stond, welke was gehouden door [verdachte] . Ik heb het bedoelde Word-document uitgeprint en als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.
Uit onderzoek is gebleken dat de genoemde [verdachte] volledig is genaamd:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats] .
Word-document p. 6:
Speech Utrecht 11 oktober 2015
Een andere reden om moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit een religie van vrede.
2.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 16 juni 2017 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Het klopt dat ik op 11 oktober 2015 in Utrecht tijdens een bijeenkomst van Pegida een speech heb gehouden en de in de tenlastelegging opgenomen uitlatingen heb gedaan. Een schriftelijke uitwerking van mijn speech heb ik op Facebook geplaatst. Ik was uitgenodigd door de leider van Pegida Nederland om tijdens de demonstratie een speech te houden.”
2.3
Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof het volgende overwogen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 2
De raadsman heeft bepleit dat verdachte van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken dient te worden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de tenlastegelegde uitlating bezien in het geheel van de toespraak niet als beledigend voor moslims wegens hun godsdienst valt te kwalificeren. Indien het hof van oordeel is dat de tenlastegelegde uitlating groepsbeledigend is stelt de raadsman dat de context waarin deze uitlating is gedaan dat beledigende karakter geheel en al wegneemt. Tot slot heeft de raadsman ook nog gesteld dat de tenlastegelegde uitlating niet onnodig grievend is.
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
De vraag of sprake is van strafbare belediging van een groep mensen als omschreven in artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht dient te worden beantwoord aan de hand van de volgende in de jurisprudentie ontwikkelde criteria.
1. de uitlating dient op zichzelf beledigend te zijn en onmiskenbaar betrekking te hebben op een groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt;
2. de context waarin de uitlating wordt gedaan neemt het beledigend karakter niet weg;
3. de uitlating is, indien de context het beledigend karakter wegneemt, niet onnodig grievend.
Ad 1. Beledigend
De door verdachte gedane uitlating richt zich op moslims. Zij heeft daarbij, anders dan door de verdediging is betoogd, geen onderscheid gemaakt tussen religie en ideologie. De uitlating van verdachte is naar het oordeel van het hof gericht op de belijders van de religie islam, moslims. Zij is naar het oordeel van het hof kwetsend en grievend voor moslims, zij worden door deze uitlating in diskrediet gebracht en het beeld over moslims wordt ernstig aangetast. De uitlating heeft derhalve naar objectieve maatstaven op zichzelf beoordeeld een beledigend karakter.
Ad 2. Context
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat voornoemde uitlating door verdachte is gedaan binnen de context van een publiek debat over een zaak van algemeen belang (de komst van moslims naar Europa). Verdachte deed haar uitlating in een toespraak tijdens een demonstratie van PEGIDA, een protestbeweging. Het hof vermag evenals de rechtbank echter niet in te zien op welke wijze voornoemde uitlating een bijdrage levert of dienstig zou kunnen zijn aan het betreffende maatschappelijk debat. De context waarin de uitlating is gedaan en moet worden beoordeeld, neemt het beledigende karakter van de uitlating van verdachte niet weg.
Het derde criterium behoeft gelet op het vorenstaande geen nadere bespreking.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 tenlastegelegde groepsbelediging door zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uit te laten over een groep mensen, te weten moslims wegens hun godsdienst.
Een eventuele veroordeling van de verdachte ter zake van de onder 2 bewezenverklaarde uitlating maakt in beginsel inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het Europese verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De vraag is of een dergelijke inbreuk in dit geval is gerechtvaardigd.
Het toetsingskader van artikel 10 EVRM
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in de rechtspraak met betrekking tot de verschillende aspecten van artikel 10 EVRM benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting één van de essentiële fundamenten van de democratische rechtsstaat vormt. Artikel 10 EVRM bevat echter geen absoluut recht op vrijheid van meningsuiting.
Dit recht kan krachtens artikel 10, tweede lid, EVRM worden onderworpen aan ‘bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen’.
De term ‘noodzakelijk’ houdt in dat er een dringende maatschappelijke noodzaak moet zijn voor zodanige beperking. Daarbij moet de zaak als geheel worden bekeken en moet acht worden geslagen op de inhoud van de bestreden bewoordingen of afbeeldingen en de context waarin deze werden gebruikt. Tevens moet vastgesteld worden of de tussenkomst van de autoriteiten proportioneel was in relatie tot de legitieme doelstellingen van de beperking van de vrijheid van meningsuiting.
Beoordeling onderhavige geval
In deze zaak is voldaan aan het in het tweede lid van artikel 10 EVRM gestelde vereiste dat de mogelijke beperking is voorzien bij wet te weten in de strafbepaling van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht. Een mogelijke veroordeling van verdachte dient in elk geval een in het tweede lid van artikel 10 EVRM opgenomen doel, te weten de bescherming van de goede naam van anderen.
Ten slotte moet de vraag worden beantwoord of de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Het hof beantwoordt deze laatste vraag evenals de rechtbank bevestigend. Daartoe wordt van belang geacht dat de zin, zoals ten laste gelegd onder feit 2, beledigend is voor een groep personen wegens hun geloof en dat verdachte deze beledigende zin welbewust in haar speech op een demonstratie van PEGIDA in het openbaar heeft uitgesproken.
Het hof is derhalve van oordeel dat de inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting van verdachte door vervolging noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bescherming van de gerechtvaardigde rechten van anderen.”
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1
Het middel keert zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat de uitlating “Een andere reden om Moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede” als beledigend voor een groep mensen wegens hun godsdienst kan worden aangemerkt.
3.2.1
De tenlastelegging is toegesneden op art. 137c, eerste lid, Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "beledigend" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
3.2.2
Art 137c, eerste lid, Sr luidt:
“Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
3.3.1
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Een uitlating kan als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is, zal bij een uitlating die in het algemeen op zichzelf niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan. (Vgl. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796).
3.3.2
In het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van art. 137c Sr moet voorts worden aangenomen dat het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst alleen onder art. 137c Sr valt als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij van dat geloof zijn. Vereist is dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt en zich daardoor onderscheidt van anderen. (Vgl. HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0655).
3.4.1
Blijkens zijn hiervoor onder 2.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof onder meer vastgesteld dat de verdachte de in de bewezenverklaring bedoelde uitlating deed in een toespraak tijdens een demonstratie van PEGIDA (Patriotische Europäer gegen die Islamisierung des Abendlandes), door het Hof aangemerkt als een protestbeweging.
3.4.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de desbetreffende uitlating als beledigend voor de in de bewezenverklaring genoemde groep mensen wegens hun godsdienst in de zin van art. 137c Sr is aan te merken. In het licht van hetgeen hiervoor is vooropgesteld en in samenhang met de door de verdachte gebruikte bewoordingen ‘verachten’ en ‘haten’, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat evenmin onbegrijpelijk.
3.5
Het middel faalt in zoverre.

4.Beoordeling van het derde middel

4.1
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat sprake was van een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten beperking van de vrijheid van meningsuiting.
4.2
Het, onder meer in art. 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van groepsbelediging in de zin van art. 137c Sr niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten - te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke - beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van voormelde wettelijke bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is (Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583).
4.3
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is vooropgesteld heeft het Hof zijn oordeel dat sprake is van een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten beperking van de vrijheid van meningsuiting niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking dat het Hof in dit verband slechts in algemene bewoordingen heeft overwogen dat het Hof niet vermag in te zien “op welke wijze voornoemde uitlating een bijdrage levert of dienstig zou kunnen zijn aan het betreffende maatschappelijk debat” en dat de “context waarin de uitlating is gedaan en moet worden beoordeeld, (...) het beledigende karakter van de uitlating van verdachte niet weg [neemt]”.
Hiermee heeft het Hof onvoldoende duidelijk gemaakt wat die context – in het bijzonder wat betreft de inhoud van de toespraak in zijn geheel - in het onderhavige geval precies inhoudt en vanwege welke redenen die context, waaronder mede begrepen de omstandigheid dat de uitlatingen zijn gedaan tijdens een door een protestbeweging gehouden demonstratie, tot het oordeel van het Hof over de toelaatbaarheid van de beperking van de vrijheid van meningsuiting heeft geleid.
4.4
Het middel klaagt daarover terecht.

5.Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, A.L.J. van Strien, J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 november 2019.