2.3Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof het volgende overwogen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 2
De raadsman heeft bepleit dat verdachte van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken dient te worden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de tenlastegelegde uitlating bezien in het geheel van de toespraak niet als beledigend voor moslims wegens hun godsdienst valt te kwalificeren. Indien het hof van oordeel is dat de tenlastegelegde uitlating groepsbeledigend is stelt de raadsman dat de context waarin deze uitlating is gedaan dat beledigende karakter geheel en al wegneemt. Tot slot heeft de raadsman ook nog gesteld dat de tenlastegelegde uitlating niet onnodig grievend is.
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
De vraag of sprake is van strafbare belediging van een groep mensen als omschreven in artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht dient te worden beantwoord aan de hand van de volgende in de jurisprudentie ontwikkelde criteria.
1. de uitlating dient op zichzelf beledigend te zijn en onmiskenbaar betrekking te hebben op een groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt;
2. de context waarin de uitlating wordt gedaan neemt het beledigend karakter niet weg;
3. de uitlating is, indien de context het beledigend karakter wegneemt, niet onnodig grievend.
Ad 1. Beledigend
De door verdachte gedane uitlating richt zich op moslims. Zij heeft daarbij, anders dan door de verdediging is betoogd, geen onderscheid gemaakt tussen religie en ideologie. De uitlating van verdachte is naar het oordeel van het hof gericht op de belijders van de religie islam, moslims. Zij is naar het oordeel van het hof kwetsend en grievend voor moslims, zij worden door deze uitlating in diskrediet gebracht en het beeld over moslims wordt ernstig aangetast. De uitlating heeft derhalve naar objectieve maatstaven op zichzelf beoordeeld een beledigend karakter.
Ad 2. Context
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat voornoemde uitlating door verdachte is gedaan binnen de context van een publiek debat over een zaak van algemeen belang (de komst van moslims naar Europa). Verdachte deed haar uitlating in een toespraak tijdens een demonstratie van PEGIDA, een protestbeweging. Het hof vermag evenals de rechtbank echter niet in te zien op welke wijze voornoemde uitlating een bijdrage levert of dienstig zou kunnen zijn aan het betreffende maatschappelijk debat. De context waarin de uitlating is gedaan en moet worden beoordeeld, neemt het beledigende karakter van de uitlating van verdachte niet weg.
Het derde criterium behoeft gelet op het vorenstaande geen nadere bespreking.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 tenlastegelegde groepsbelediging door zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uit te laten over een groep mensen, te weten moslims wegens hun godsdienst.
Een eventuele veroordeling van de verdachte ter zake van de onder 2 bewezenverklaarde uitlating maakt in beginsel inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het Europese verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De vraag is of een dergelijke inbreuk in dit geval is gerechtvaardigd.
Het toetsingskader van artikel 10 EVRM
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in de rechtspraak met betrekking tot de verschillende aspecten van artikel 10 EVRM benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting één van de essentiële fundamenten van de democratische rechtsstaat vormt. Artikel 10 EVRM bevat echter geen absoluut recht op vrijheid van meningsuiting.
Dit recht kan krachtens artikel 10, tweede lid, EVRM worden onderworpen aan ‘bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen’.
De term ‘noodzakelijk’ houdt in dat er een dringende maatschappelijke noodzaak moet zijn voor zodanige beperking. Daarbij moet de zaak als geheel worden bekeken en moet acht worden geslagen op de inhoud van de bestreden bewoordingen of afbeeldingen en de context waarin deze werden gebruikt. Tevens moet vastgesteld worden of de tussenkomst van de autoriteiten proportioneel was in relatie tot de legitieme doelstellingen van de beperking van de vrijheid van meningsuiting.
Beoordeling onderhavige geval
In deze zaak is voldaan aan het in het tweede lid van artikel 10 EVRM gestelde vereiste dat de mogelijke beperking is voorzien bij wet te weten in de strafbepaling van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht. Een mogelijke veroordeling van verdachte dient in elk geval een in het tweede lid van artikel 10 EVRM opgenomen doel, te weten de bescherming van de goede naam van anderen.
Ten slotte moet de vraag worden beantwoord of de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Het hof beantwoordt deze laatste vraag evenals de rechtbank bevestigend. Daartoe wordt van belang geacht dat de zin, zoals ten laste gelegd onder feit 2, beledigend is voor een groep personen wegens hun geloof en dat verdachte deze beledigende zin welbewust in haar speech op een demonstratie van PEGIDA in het openbaar heeft uitgesproken.
Het hof is derhalve van oordeel dat de inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting van verdachte door vervolging noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bescherming van de gerechtvaardigde rechten van anderen.”
3. Beoordeling van het eerste middel