In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] q.q., in zijn hoedanigheid van gevolmachtigde ex artikel 20 Onteigeningswet voor [betrokkene 1]. De zaak betreft een geschil over onteigeningsrecht, waarbij de verplichting van de onteigenaar om te trachten de te onteigenen onroerende zaken bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen centraal staat. De Hoge Raad verwijst naar het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2018, waartegen [eiser] q.q. cassatie heeft ingesteld. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door mr. M.W. Scheltema, heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep, met toepassing van artikel 81 Wet RO. De Hoge Raad heeft de klachten die in het middel zijn aangevoerd, niet gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelt dat deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, en dat daarom geen nadere motivering vereist is.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep verworpen en [eiser] q.q. veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 865,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.