ECLI:NL:HR:2019:16

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
16/06330
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstoring van een gemeenteraadsvergadering door demonstranten en de juridische implicaties van vorderingen door de griffier

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de verstoring van een gemeenteraadsvergadering in Zeist door demonstranten, waarbij de verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk storen van een geoorloofde openbare vergadering (artikel 144 Sr) en het niet voldoen aan een vordering van een bevoegde ambtenaar om zich te verwijderen uit een voor de openbare dienst bestemd lokaal (artikel 139.1 Sr). De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gebogen over twee belangrijke juridische vragen: of een vordering gedaan door de griffier van de gemeenteraad kan worden aangemerkt als een vordering van de bevoegde ambtenaar in de zin van artikel 139.1 Sr, en of de misdrijven waarvoor de verdachte is veroordeeld gelijksoortig moeten zijn aan de feiten waarvoor eerder een voorwaardelijke straf is opgelegd. De Hoge Raad concludeert dat de vordering van de griffier inderdaad als zodanig kan worden beschouwd en dat er geen eis is dat de misdrijven gelijksoortig moeten zijn. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de eerdere uitspraak van het Hof, waarbij ook wordt opgemerkt dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebrengt in dit geval.

Uitspraak

8 januari 2019
Strafkamer
nr. S 16/06330
EC/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 12 december 2016, nummer 21/007237-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat de vordering gedaan door de griffier van de gemeenteraad niet een vordering van de bevoegde ambtenaar als bedoeld in art. 139, eerste lid, Sr is.
2.2.
Op de gronden die zijn vermeld in het heden uitgesproken arrest in de zaak 16/06274, ECLI:NL:HR:2019:13, kan het middel niet tot cassatie leiden.

3.Beoordeling van het derde middel

3.1.
Het middel klaagt over de toewijzing door het Hof van de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder ter zake van het misdrijf van art. 131 in verbinding met art. 57 Sr (het in openbaar bij geschrift of afbeelding opruien tot enig strafbaar feit, meermalen gepleegd) voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van twee maanden. Het voert daartoe in navolging van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer onder meer aan dat de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde misdrijven van art. 139 en 144 in verbinding met art. 47 Sr (medeplegen van door het verwekken van wanorde een geoorloofde openbare vergadering opzettelijk storen alsmede medeplegen van wederrechtelijk in een voor de openbare dienst bestemd lokaal vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijderen) niet gelijksoortig zijn aan de feiten waarvoor de voorwaardelijke straf is opgelegd.
Nu art. 14g, eerste lid, Sr noch een andere rechtsregel de eis stelt dat het strafbare feit waaraan de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt, soortgelijk is aan het strafbare feit in verband waarmee de (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd, heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer terecht verworpen. Daarop stuit de klacht af.

4.Beoordeling van de middelen voor het overige

Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twee weken en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

6.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 januari 2019.