In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 februari 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 17 juli 2018, waarin een aanslag inkomstenbelasting en een beschikking inzake belastingrente voor het jaar 2014 aan belanghebbende was opgelegd. De Hoge Raad heeft zich in deze procedure geconcentreerd op de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.
De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 3 oktober 2018 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. Aangezien het griffierecht niet binnen deze termijn was voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 6 november 2018 de gelegenheid geboden om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. De door belanghebbende aangevoerde redenen werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om het verzuim te rechtvaardigen.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Tevens is bepaald dat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 126 door de griffier aan haar zal worden teruggegeven. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten in cassatieprocedures.