In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 februari 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [Z] Vof tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 24 juli 2018, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag betreffende een naheffingsaanslag in de loonheffingen over het jaar 2009. De Hoge Raad had eerder, op 20 oktober 2017, een uitspraak gedaan die de eerdere beslissing van het Gerechtshof Den Haag had vernietigd en de zaak had verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
In het huidige geding heeft belanghebbende een middel voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat het middel geen rechtsvragen opriep die van belang waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand bleef. Deze beslissing werd openbaar uitgesproken door de vice-president G. de Groot, samen met de raadsheren J. Wortel en P.A.G.M. Cools, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.