Uitspraak
[A]te
[Q]ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 21 maart 2019, nrs. AWB 18/3969, 18/3971 en 18/3972, op het verzet van [X] te [Z] tegen de uitspraak van de Rechtbank van 22 oktober 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 21 maart 2019. De Rechtbank had eerder uitspraak gedaan in een verzet tegen een eerdere uitspraak van 22 oktober 2018. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de voorgestelde middelen geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de middelen klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Daarom heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.