ECLI:NL:HR:2019:15

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
16/06328
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstoring van een gemeenteraadsvergadering door demonstranten en de juridische implicaties van vorderingen door de griffier

In deze zaak gaat het om de verstoring van een gemeenteraadsvergadering in Zeist door demonstranten. De verdachte is aangeklaagd voor het opzettelijk storen van een geoorloofde openbare vergadering, in strijd met artikel 144 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), en voor het niet voldoen aan een vordering van een bevoegde ambtenaar, zoals bedoeld in artikel 139, eerste lid, Sr. De zaak is in cassatie gebracht tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 12 december 2016 uitspraak deed in deze strafzaak. De verdediging stelde dat de vordering gedaan door de griffier van de gemeenteraad niet kan worden aangemerkt als een vordering van de bevoegde ambtenaar in de zin van artikel 139, eerste lid, Sr.

De Hoge Raad heeft op 8 januari 2019 uitspraak gedaan en het beroep in cassatie verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de gronden die in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2019:13) zijn vermeld, van toepassing zijn en dat het middel niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad heeft ook ambtshalve beoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebrengt gezien de opgelegde geldboete van € 350,- en de mate van overschrijding.

De uitspraak is gedaan door de vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, en is openbaar uitgesproken. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de bevoegdheden van ambtenaren en de bescherming van openbare vergaderingen tegen verstoringen.

Uitspraak

8 januari 2019
Strafkamer
nr. S 16/06328
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 12 december 2016, nummer 21/007240-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum ] 1970.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat de vordering gedaan door de griffier van de gemeenteraad niet een vordering van de "bevoegde" ambtenaar als bedoeld in art. 139, eerste lid, Sr is.
2.2.
Op de gronden die zijn vermeld in het heden uitgesproken arrest in de zaak 16/06274, ECLI:NL:HR:2019:13, kan het middel niet tot cassatie leiden.

3.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 350,-, subsidiair 7 dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 januari 2019.