ECLI:NL:HR:2019:1482

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
17/01305
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over opzettelijke schending van ambtsgeheim door parlementslid in Curaçao

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De verdachte, een parlementslid in Curaçao, werd beschuldigd van opzettelijke schending van het ambtsgeheim, zoals vastgelegd in artikel 2:232 van het Wetboek van Strafrecht Curaçao. De zaak draaide om de vraag of de geheimhoudingsplicht die in het Reglement van Orde van de Staten van Curaçao is opgenomen, kan worden beschouwd als een 'wettelijk voorschrift' in de zin van dit artikel. De Hoge Raad oordeelde dat de geheimhoudingsverplichting in het Reglement van Orde inderdaad als een wettelijk voorschrift moet worden aangemerkt, en dat de opzettelijke schending daarvan strafbaar is. De verdediging voerde aan dat de geheimhoudingsplicht in strijd was met het recht op vrije meningsuiting, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze beperking gerechtvaardigd was in het belang van de democratische samenleving. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd opgemerkt dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht. De uitspraak bevestigt de noodzaak van geheimhouding in parlementaire vergaderingen en de verantwoordelijkheden van Statenleden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer17/01305
Datum1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 22 december 2016, nummer H 1/2016, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren [te geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot het volstaan met het oordeel dat er geen aanleiding is om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Tenlastelegging, bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1.1 Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd:
“dat hij in of omstreeks de periode van 4 september 2014 tot en met 19 september 2014, althans in of omstreeks de maand september 2014, te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een geheim, waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat hij verdachte, en/of zijn mededader(s) uit hoofde van zijn/hun ambt en/of beroep en/of wettelijk voorschrift, te weten verplicht was/waren het te bewaren, opzettelijk heeft/hebben geschonden, hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), als lid van de Staten, in voornoemde periode onder meer:
- tijdens een radio uitzending (van een interview op 5 september 2014 bij RADIO MAS) en/of;
- tijdens een radio uitzending (van het programma en/of persconferentie van de politieke partij Movimentu Futuro Kórsou op 19 september 2014 bij RADIO MAS), vertrouwelijke informatie uit een besloten commissievergadering, van/tussen de leden van de vaste commissie van Financiën van de Staten en leden van de Commissie Financieel Toezicht, publiekelijk bekend gemaakt, te weten (onder meer):
“Anto ku [betrokkene 1] di CFT a lanta bisa ku niun ora so no t’a tin i nan a indika ku tabatin mal maneho, un ‘wanbeleid’ i tampoko korupshon di e kaso aki.... (...)”
(“ En [betrokkene 1] van de CFT stond op en verklaarde dat op geen enkel moment was noch door hen aangeduid dat er een slecht beleid, een wanbeleid noch corruptie was...”)
en/of
“... [betrokkene 1] , ku ta di Colegio di Supervision Finansiero, riba pregunta di [betrokkene 2] mes na su persona, ku si durante die Gabinete Schotte tabata tin ‘wanbeleid’, esta mal maneho, a kontesta sin laga duda. [betrokkene 1] a bisa klarito, nunka ela bisa ku tabata tin wanbeleid den e tempu ei”.
(“... [betrokkene 1] , die van het College Financieel Toezicht is, op een vraag van [betrokkene 2] zelf aan zijn persoon, of er gedurende het Kabinet Schotte sprake was van wanbeleid, dus slecht beleid heeft antwoord gegeven zonder twijfel over te laten bestaan. [betrokkene 1] zei heel duidelijk dat hij nooit heeft gezegd dat er wanbeleid was in die periode”.)”
2.1.2 Daarvan is bewezenverklaard:
“hij in de periode van 4 september 2014 tot en met 19 september 2014 te Curaçao, een geheim, waarvan hij, verdachte wist dat hij verdachte uit hoofde van wettelijk voorschrift, verplicht was het te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, hebbende hij, verdachte, als lid van de Staten, in voornoemde periode:
- tijdens een radio uitzending (van een interview op 5 september 2014 bij RADIO MAS) en;
- tijdens een persconferentie van de politieke partij Movimentu Futuro Kórsou op 19 september 2014 bij RADIO MAS,
vertrouwelijke informatie uit een besloten commissievergadering, van/tussen de leden van de vaste commissie van Financiën van de Staten en leden van de Commissie Financieel Toezicht, publiekelijk bekend gemaakt, te weten:
“Anto ku [betrokkene 1] di CFT a lanta bisa ku niun ora so no t’a tin i nan a indika ku tabatin mal maneho, un 'wanbeleid’ i tampoko korupshon di e kaso aki.... (...)”
(“ En [betrokkene 1] van de CFT stond op en verklaarde dat op geen enkel moment was noch door hen aangeduid dat er een slecht beleid, een wanbeleid noch corruptie was...”)
en
“... [betrokkene 1] , ku ta di Colegio di Supervision Finansiero, riba pregunta di [betrokkene 2] mes na su persona, ku si durante die Gabinete Schotte tabata tin ‘wanbeleid’, esta mal maneho, a kontesta sin laga duda. [betrokkene 1] a bisa klarito, nunka ela bisa ku tabata tin wanbeleid den e tempu ei”.
(“... [betrokkene 1] , die van het College Financieel Toezicht is, op een vraag van [betrokkene 2] zelf aan zijn persoon, of er gedurende het Kabinet Schotte sprake was van wanbeleid, dus slecht beleid heeft antwoord gegeven zonder twijfel over te laten bestaan. [betrokkene 1] zei heel duidelijk dat hij nooit heeft gezegd dat er wanbeleid was in die periode”.)”
2.2.1 Het Hof heeft het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg bevestigd met aanvulling van gronden. Blijkens dit vonnis steunt de bewezenverklaring op de volgende bewijsmiddelen:
“1.
Een geschrift, te weten een als bijlage bij het proces-verbaal van 25 november 2015 van de Landsrecherche Curaçao met nummer 1412-HPV-OO, gevoegde brief, opgemaakt op 15 september 2014 en ondertekend met “ [betrokkene 3] , voorzitter van de Staten van Curaçao”, onder andere inhoudende:
Ik wil aangifte doen van het feit dat Statenlid, [verdachte] , zijn ambtsgeheim heeft geschonden zoals dat in artikel 2:232 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht staat vermeld. Op 4 september 2014 heeft er een commissievergadering plaatsgevonden tussen het College Financieel Toezicht (Cft) en leden van de vaste commissie Financiën van de Staten. Aanwezig in die vergadering waren de leden van de vaste commissie Financiën zoals vermeld in bijgevoegde presentielijst en vertegenwoordigers van Cft. Alle deelnemers aan de vaste commissievergaderingen zijn zich bewust van het besloten karakter van deze vergaderingen. Na afloop van deze vergadering heeft [verdachte] een interview gegeven op de radio waarbij hij zich heeft uitgelaten over hetgeen zich tijdens deze vergadering heeft afgespeeld, inclusief de gedachtewisseling en meningen over en weer.
2.
Een ander geschrift dat als bijlage is gevoegd bij de hiervoor onder 1 genoemde brief, waarop bovenaan staat vermeld: “Staten van Curaçao, Commissie Financiën, Van donderdag 4 september 2014 om 10:00 uur. PRESENTIELIJST” en daaronder achter het cijfer “1” de naam “ [betrokkene 2] ” en achter het cijfer “3” de naam van de verdachte staan vermeld.
3.
Een ander geschrift dat als bijlage is gevoegd bij de hiervoor onder 1 genoemde brief, waarop bovenaan staat vermeld: “Staten van Curaçao, PRESENTIELIJST GENODIGDEN Commissie Financiën van donderdag 4 september 2014 om 10:00 uur.” en daaronder achter het cijfer “1” de naam [betrokkene 1] staat vermeld”.
4.
Het proces-verbaal van bevindingen met nummer 1412-BVA-01, als bijlage gevoegd bij het hiervoor onder 1 genoemde proces-verbaal, opgemaakt en ondertekend op 31 oktober 2014, onder andere inhoudende als relaas van de verbalisant [verbalisant 1] :
De Directie van Bureau Telecommunicatie & Post stelde op 21 oktober 2014 een CD ter beschikking van Justitie. Deze CD bevat een opname van een interview bij Radio Mas op 5 september 2014. Op deze opname met nummer BT2014/DIR-378 is te horen dat de verdachte onder andere verklaart:
“Pasobra den e reunion ei un [betrokkene 2] ta bin Sali insinua anto menshoná dilanti di CFT ku ta pa motibu ku tabatin “wanbeleid” i korpushon na anja..., na 10-10-10, ta p’esei nos ta den e situashon ku nos ta aworaki. Anto ku [betrokkene 1] di CFT a lanta bisa ku niun ora so no t’a tin i nan a indika ku tabatin mal maneho, un ‘wanbeleid’ i tampoko korupshon di e kaso aki....(...)”
(Vrije vertaling: ‘Want in die vergadering komt een [betrokkene 2] insinueren en verklaart ten overstaan van de CFT dat als gevolg van wanbeleid en corruptie in het jaar..., in 10-10-10, dat het daarom is dat wij de situatie verkeren waarin wij nu verkeren. En [betrokkene 1] stond op en verklaarde dat op geen enkel moment was noch door hen was aangeduid dat er een slecht beleid, een wanbeleid noch corruptie was’).
5.
Het proces-verbaal van bevindingen met nummer 1412-BVA-02, als bijlage gevoegd bij het hiervoor onder 1 genoemde proces-verbaal, opgemaakt en ondertekend op 31 oktober 2014, onder andere inhoudende als relaas van de verbalisant [verbalisant 1] :
De Directie van Bureau Telecommunicatie & Post stelde op 21 oktober 2014 een CD ter beschikking van Justitie. Deze CD bevat een opname van een persconferentie van Movementu Futuro Korsou op 19 september 2014. Op deze opname met nummer BT2014/DIR-379 is te horen dat de verdachte onder andere verklaart:
“... [betrokkene 1] , ku ta di Kolegio di Supervishon Finansiero, riba pregunta di [betrokkene 2] mes na su persona, ku si durante die Gabinete Schotte tabata tin ‘wanbeleid’, esta mal maneho, a kontesta sin laga duda. [betrokkene 1] a bisa klarito, nunka ela bisa ku tabata tin wanbeleid den e tempu ei”.
(Vrije vertaling: ‘... [betrokkene 1] , die van het College Financieel Toezicht is, op een vraag van [betrokkene 2] zelf aan zijn persoon, of er gedurende het Kabinet Schotte sprake was van wanbeleid, heeft antwoord gegeven zonder twijfel over te laten bestaan. [betrokkene 1] zei heel duidelijk dat hij nooit heeft gezegd dat er wanbeleid was in die periode’).
6.
Het proces-verbaal van verhoor met nummer 1412-01-AGV-01, als bijlage gevoegd bij het hiervoor onder 1 genoemde proces-verbaal, opgemaakt en ondertekend op 31 oktober 2014, inhoudende als de op 22 september 2014 afgelegde verklaring van de aangever [betrokkene 3] :
“Er is geen verslag gemaakt van de bewuste vergadering van 4 september 2014.”
2.2.2 Het Hof heeft het door het Gerecht in eerste aanleg tot het bewijs gebezigde bewijsmiddel 5 als volgt aangevuld:
“Dus, ta parlementu ku pueblo a skohe pa mi ta eiden, tin e budgetrecht i ta nos tin ku kontrola kiko to pasando... Anto no por ta asina ku... ku kosnan to pasa den parlamentu... anto mi ta sinta man krusa I laga berdat... mentira ta riba kaya anto berdatnan ta keda sera den kuater porta. Kuater muraya ku un porta einan. Ke men, sinta den komishon tende, anto nos ta bin ku zogenaamde geheimhouding anto laga mentiranan biba non bida ei’fo. Anto nos ta sinta einan komo un gewone geheimhouding, krusa man anto bisa e berdat tin ku keda skondi eiden. No, ami no ta biba ku mi konsenshi k’esei, ja?
(Vrije vertaling: ‘Dus, het parlement waar het volk mij heeft gekozen om deel van uit te maken, heeft het budgetrecht en wij moeten controleren wat er gebeurt... En het kan niet zo zijn dat... dat er dingen gebeuren in het parlement.. en ik zit met gekruiste armen en laat de waarheid... leugens op straat en de waarheden blijven gesloten tussen vier muren. Vier muren en een deur daar.
Dus in de commissie zitten luisteren en wij komen met zogenaamde geheimhouding, kruisen de armen en zeggen dat de waarheid daarbinnen verborgen moet blijven. Nee, ik zal niet met dat op mijn geweten leven, ja?’)
I ademas djesei tambe, e puublo aki... e pueblo tin derechi di sa e berdat i nada mas ku e berdat... Anto no por ta asinaki ku e berdat mester keda skondi tras di un zogenaamde geheimhouding... ora nos ta papia di geheimhouding anto nos ta papia die presupuesto ku ta plaka di e komunidat akinan, nos no por tin geheimhouding, sekresia, riba plaka di nos komunidat...
(Vrije vertaling: ‘En daar bovenop, dit volk.. het volk heeft het recht om de waarheid te weten en niets meer dan de waarheid... En het kan niet zo zijn dat de waarheid verborgen blijft achter een zogenaamde geheimhouding... Wanneer wij van geheimhouding praten en wij praten over de begroting, dat geld van deze gemeenschap is, kunnen wij geen geheimhouding, geheimhouding hebben op het geld van de gemeenschap...’)”
2.2.3 Het Hof heeft onder meer het volgende overwogen:
“De verdediging heeft voorts bepleit dat de informatie uit de commissievergadering van 4 september 2014 die de verdachte openbaar heeft gemaakt, niet als geheim moet worden beschouwd. In dit verband voert de verdediging aan dat [betrokkene 1] van het college die door de verdachte op 4 en 19 september 2014 werd geciteerd, al eerder informatie van dezelfde strekking in de openbaarheid had gebracht. Ook dit verweer slaagt niet. Voor zover het verweer al feitelijk juist is, geldt dat de geheimhoudingsplicht van artikel 59 van het reglement dient als waarborg voor het vrijuit kunnen spreken tijdens de vergadering door de deelnemers. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat zij op dat moment in vrijheid van gedachten kunnen wisselen zonder dat hen dit later kan worden tegengeworpen en/of zonder het risico te lopen dat de informatie die tijdens de vergadering aan bod komt voor een ander doel wordt gebruikt dan de bedoeling is. De vraag of de deelnemers aan de vergadering uitlatingen die zij tijdens de vergadering doen wellicht al eerder en in het openbaar hebben gedaan, is in zoverre dan ook niet relevant.”

3.Wettelijk kader

- Art. 2 Staatsregeling van Curaçao (verder: Staatsregeling):
“De geldende wettelijke regelingen in het Land Curaçao zijn:
a. het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden;
b. de overeenkomsten met andere mogendheden en met volkenrechtelijke organisaties, voor zover zij voor Curaçao bekrachtigd zijn;
c. de rijkswetten en de algemene maatregelen van rijksbestuur die op voet van de bepalingen van het Statuut voor Curaçao verbindend zijn;
d. de Samenwerkingsregeling eenvormig procesrecht Aruba, Curaçao en Sint Maarten, zijnde een onderlinge regeling in de zin van artikel 38, eerste lid van het Statuut;
e. deze Staatsregeling;
f. de overige landsverordeningen, waaronder eenvormige landsverordeningen;
g. landsbesluiten, houdende algemene maatregelen;
h. ministeriële regelingen met algemene werking;
i. regelingen met algemene werking van openbare lichamen en zelfstandige bestuursorganen als bedoeld in artikelen 110 en 111.”
- Art. 9, derde lid, Staatsregeling:
“Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens landsverordening. Bij landsverordening kan het geven van vertoningen toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar worden geregeld ter bescherming van de goede zeden.”
- Art. 62 Staatsregeling:
“De Staten stellen hun reglement van orde vast. Het wordt openbaar gemaakt door plaatsing in het publicatieblad.”
- Art. 59 Reglement van Orde van de Staten van Curaçao (verder: Reglement van Orde), vastgesteld bij Beschikking van 10 oktober 2010 door de Staten van Curaçao, Publicatieblad 2012 no. 50:
“Ten aanzien van de inhoud van vertrouwelijke stukken en de gedachtewisseling in een besloten commissievergadering wordt geheimhouding in acht genomen, met uitzondering van wat de commissie in haar verslag vermeldt.”
- Art. 2:232, eerste lid, Sr Curaçao (verder: SrC):
“Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”

4.Beoordeling van het middel

4.1
Het middel komt met diverse klachten op tegen de bewezenverklaring en klaagt onder meer dat art. 59 Reglement van Orde geen ‘wettelijk voorschrift’ is als bedoeld in art. 2:232 SrC.
4.2
De tenlastelegging is toegesneden op art. 2:232 SrC. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘wettelijk voorschrift’ moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
4.3.1
Aan het middel ligt onder meer de opvatting ten grondslag dat art. 59 Reglement van Orde niet een ‘wettelijk voorschrift’ is als bedoeld in art. 2:232 SrC. Laatstgenoemd artikel is gelijkluidend aan art. 272 Sr.
4.3.2
Art. 59 Reglement van Orde vindt zijn directe grondslag in art. 62 Staatsregeling, dat bepaalt dat de Staten hun reglement van orde vaststellen en dit reglement openbaar maken in het Publicatieblad. Art. 62 Staatsregeling is in overeenstemming met de noodzaak dat in een parlementaire democratie niet de formele wetgever bij landsverordening of anderszins de interne orde van de Staten regelt, maar het de Staten zijn die zelfstandig hun regelgevende bevoegdheid uitoefenen door het reglement van orde vast te stellen.
4.3.3
Gelet op het bepaalde in art. 62 Staatsregeling en in aanmerking genomen dat Statenleden (en andere organen van de Staten) zijn gebonden aan de in het Reglement van Orde vervatte voorschriften, heeft de geheimhoudingsverplichting die is neergelegd in art. 59 Reglement van Orde te gelden als een verplichting uit hoofde van een ‘wettelijk voorschrift’ in de zin van art. 2:232 SrC. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
4.4
Het middel klaagt voorts dat art. 59 Reglement van Orde buiten toepassing moet worden gelaten, omdat het onverenigbaar is met het onder meer in art. 9 Staatsregeling gewaarborgde recht van vrije meningsuiting. Die klacht faalt. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
De in art. 59 Reglement van Orde opgenomen geheimhoudingsplicht kan als beperking van de vrijheid van meningsuiting worden gezien. Opzettelijke schending van deze geheimhoudingsplicht is in art. 2:232 SrC strafbaar gesteld.
De uitoefening van de vrijheid van meningsuiting kan op grond van art. 10 EVRM aan beperkingen worden onderworpen die, kort gezegd, in het recht zijn voorzien (“prescribed by law”) en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn, onder meer om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen. Met het ook in het derde lid van art. 9 Staatsregeling gewaarborgde recht van vrijheid van meningsuiting en de daarin voorkomende woorden “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens landsverordening” wordt eveneens beoogd te bepalen dat deze vrijheid niet onbeperkt is.
Tegen deze achtergrond en in aanmerking genomen de onder 4.3.2 vermelde regeling van art. 62 Staatsregeling, waarin art. 59 Reglement van Orde zijn directe grondslag vindt, moet de in art. 9, derde lid, Staatsregeling voorziene beperking van de vrijheid van meningsuiting aldus worden verstaan dat de beperking in dit specifieke geval is voorzien in een met ‘landsverordening’ gelijk te stellen, de Statenleden bindende regeling.
4.5
Voor zover het middel ten slotte klaagt dat de in art. 59 Reglement van Orde neergelegde geheimhoudingsplicht een ontoelaatbare inbreuk vormt op art. 10 EVRM, en daarbij tot uitgangspunt neemt dat de informatie die de verdachte naar buiten heeft gebracht zich reeds in het publieke domein bevond, is van belang dat het Hof heeft overwogen dat in zoverre niet relevant is of de deelnemers aan de vergadering uitlatingen die zij tijdens de vergadering doen wellicht al eerder en in het openbaar hebben gedaan, omdat “de geheimhoudingsplicht van artikel 59 van het reglement dient als waarborg voor het vrijuit kunnen spreken tijdens de vergadering door de deelnemers”. Daarin ligt besloten dat het Hof - zonder blijk te geven van een verkeerde rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk - heeft geoordeeld dat voor het schenden van een geheim in de zin van art. 59 Reglement van Orde niet zonder meer van belang is of die informatie zich reeds in het publieke domein bevond en dat de opgelegde beperking van de vrijheid van meningsuiting in dat licht niet “disproportioneel” is. Ook in zoverre kan het middel niet tot cassatie leiden.
4.6
Ook voor het overige kan het niet middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan 2 jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geheel voorwaardelijke geldboete van NAf 1.400,- en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

6.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, J.C.A.M. Claassens, M.T. Boerlage en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker , en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 oktober 2019.