In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van een strafzaak waarin de betrokkene, geboren in 1958, betrokken was bij het witwassen van grote geldbedragen. Het Hof had eerder een geldbedrag van € 2.127.117,70 verbeurd verklaard, maar verzuimd dit bedrag in mindering te brengen op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 2.401.127,76. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof dit bedrag wel degelijk in mindering had moeten brengen, aangezien het verbeurdverklaarde geldbedrag als opbrengst van strafbare feiten kan worden aangemerkt. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de betalingsverplichting van de betrokkene moest worden verminderd met het verbeurdverklaarde bedrag. Uiteindelijk werd de betalingsverplichting vastgesteld op € 274.010,06. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraak van het Hof, maar verwierp het beroep voor het overige.