ECLI:NL:HR:2019:1479

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
30 september 2019
Zaaknummer
18/00620
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en verbeurdverklaring van wederrechtelijk verkregen voordeel in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van een strafzaak waarin de betrokkene, geboren in 1958, betrokken was bij het witwassen van grote geldbedragen. Het Hof had eerder een geldbedrag van € 2.127.117,70 verbeurd verklaard, maar verzuimd dit bedrag in mindering te brengen op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 2.401.127,76. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof dit bedrag wel degelijk in mindering had moeten brengen, aangezien het verbeurdverklaarde geldbedrag als opbrengst van strafbare feiten kan worden aangemerkt. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de betalingsverplichting van de betrokkene moest worden verminderd met het verbeurdverklaarde bedrag. Uiteindelijk werd de betalingsverplichting vastgesteld op € 274.010,06. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraak van het Hof, maar verwierp het beroep voor het overige.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/00620
Datum1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 januari 2018, nummer 22/004494-16, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de betrokkene.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft J.W.E. Luiten, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige beslissing als bedoeld in art. 440 Sv als de Hoge Raad passend acht.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Het middel klaagt dat het Hof het in de hoofdzaak inbeslaggenomen en verbeurdverklaarde geldbedrag van € 2.127.117,70 niet in mindering heeft gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
2.2.1
Het procesverloop in deze zaak en de daarmee verband houdende hoofdzaak is – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 en 5. Die weergave houdt onder meer in dat het Hof Den Haag op 25 januari 2018 uitspraak heeft gedaan in zowel de ontnemingszaak als de hoofdzaak. Voorts houdt die weergave in dat het Hof in de hoofdzaak een geldbedrag van € 2.127.117,70 heeft verbeurdverklaard alsmede dat het Hof in de onderhavige ontnemingszaak aan de betrokkene de verplichting heeft opgelegd tot betaling van een bedrag van € 2.401.127,76 ter ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel. Daarbij heeft het Hof het in de hoofdzaak verbeurdverklaarde geldbedrag niet in mindering gebracht op de betalingsverplichting.
2.2.2
Het is de Hoge Raad ambtshalve bekend dat het tegen het arrest in de hoofdzaak ingestelde beroep in cassatie op 4 oktober 2018 is ingetrokken. Het arrest van het Hof in de hoofdzaak is daardoor onherroepelijk geworden.
2.3.1
Art. 33a, eerste lid aanhef en onder a en b, Sr luidt:
“Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan.”
2.3.2
Door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit als bedoeld in art. 33a, eerste lid aanhef en onder a, Sr, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Wordt in zo een geval tevens de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd, dan dient, in verband met het reparatoire karakter van die maatregel, de waarde van het onder de betrokkene inbeslaggenomen en in zijn strafzaak verbeurdverklaarde voorwerp in mindering te worden gebracht op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting (vgl. HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:874).
2.4.1
Het Hof heeft in zijn arrest in de hoofdzaak vastgesteld dat de betrokkene een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van grote geldbedragen. Het Hof heeft ten aanzien van de verbeurdverklaring van het geldbedrag van € 2.127.117,70, overwogen dat “dit geldbedrag aan de verdachte toebehoort of hij het in elk geval ten eigen bate kan aanwenden en met betrekking tot dit geld het bewezenverklaarde witwassen is begaan”. Kennelijk heeft het Hof met deze overweging als zijn oordeel tot uitdrukking willen brengen dat het geldbedrag van € 2.127.117,70 de opbrengst is van een of meer strafbare feiten en toebehoort aan de betrokkene, een en ander als bedoeld in art. 33a, eerste lid aanhef en onder a, Sr.
2.4.2
In de onderhavige ontnemingszaak heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat het geen aanleiding ziet het verbeurdverklaarde geldbedrag in mindering te brengen op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting en dat in “de executiefase (...) hiermee rekening gehouden [kan] worden”. Het heeft daartoe overwogen dat “ten tijde van het wijzen van het arrest van dit hof niet vaststond dat het in conservatoir beslag genomen geldbedrag daadwerkelijk ten laste van de veroordeelde in mindering gebracht zal kunnen worden op het totaal waarop zijn betalingsverplichting ziet”.
In aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 2.3.2 is vooropgesteld, had het Hof dit bedrag echter in mindering moeten brengen op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting. Het middel is gegrond.
2.5
De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen door de door het Hof vastgestelde betalingsverplichting te verminderen met het verbeurdverklaarde geldbedrag van €2.127.117,70. Uitgaande van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 2.406.127,76 en de door het Hof vastgestelde vermindering van de betalingsverplichting met een bedrag van € 5.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, zal de aan de betrokkene opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat worden verminderd tot een bedrag van € 274.010,06.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 274.010,06 beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 oktober 2019.