Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van de middelen voor het overige
4.Beslissing
1 oktober 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 2 november 2018. Het beroep in cassatie is ingesteld door de betrokkene, die werd bijgestaan door de advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het Hof de hoogte van het voordeel heeft geschat op € 186.628,50. De betrokkene heeft geklaagd dat het Hof de in aanmerking genomen kosten ten onrechte niet heeft ontleend aan wettige bewijsmiddelen, wat zou leiden tot een ontoereikende motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak met betrekking tot de motiveringsverplichting van de rechter bij het afwijzen van verweren over aftrekposten. De Hoge Raad stelt dat het voldoende is dat de feiten en omstandigheden waarop de rechter de hoogte van de in mindering te brengen kosten baseert, uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken. De opvatting dat de rechter de hoogte van die kosten uitsluitend aan wettige bewijsmiddelen mag ontlenen, wordt verworpen. De Hoge Raad concludeert dat het middel faalt en verwerpt het beroep.
De uitspraak benadrukt de grote vrijheid die de rechter heeft bij het bepalen van de kosten die in mindering kunnen worden gebracht bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en dat de beslissing hierover in het algemeen geen uitgebreide motivering behoeft, tenzij er gemotiveerd verweer is gevoerd door de veroordeelde.