ECLI:NL:HR:2019:1478

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
30 september 2019
Zaaknummer
18/04727
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en motiveringsverplichting bij schatting wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 2 november 2018. Het beroep in cassatie is ingesteld door de betrokkene, die werd bijgestaan door de advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het Hof de hoogte van het voordeel heeft geschat op € 186.628,50. De betrokkene heeft geklaagd dat het Hof de in aanmerking genomen kosten ten onrechte niet heeft ontleend aan wettige bewijsmiddelen, wat zou leiden tot een ontoereikende motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak met betrekking tot de motiveringsverplichting van de rechter bij het afwijzen van verweren over aftrekposten. De Hoge Raad stelt dat het voldoende is dat de feiten en omstandigheden waarop de rechter de hoogte van de in mindering te brengen kosten baseert, uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken. De opvatting dat de rechter de hoogte van die kosten uitsluitend aan wettige bewijsmiddelen mag ontlenen, wordt verworpen. De Hoge Raad concludeert dat het middel faalt en verwerpt het beroep.

De uitspraak benadrukt de grote vrijheid die de rechter heeft bij het bepalen van de kosten die in mindering kunnen worden gebracht bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en dat de beslissing hierover in het algemeen geen uitgebreide motivering behoeft, tenzij er gemotiveerd verweer is gevoerd door de veroordeelde.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04727
Datum1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 november 2018, nummer 23/001404-16, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de betrokkene.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1
Het middel klaagt onder meer dat het Hof de in aanmerking genomen kosten ten onrechte niet aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen heeft ontleend en dat als gevolg daarvan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
De Rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 186.628,50, waarbij onder meer als kosten voor de betrokkene in aanmerking is genomen een bedrag van € 50.000,- bestaande uit de verdiensten van [verdachte]. In hoger beroep is het Hof van deze schatting afgeweken en heeft het met betrekking tot diezelfde kostenpost het volgende overwogen:
“Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
(...)
Kosten
(...)
Het hof is, anders dan de rechtbank en overeenkomstig hetgeen door de officier van justitie in zijn requisitoir naar voren is gebracht, van oordeel dat het bedrag dat [verdachte] heeft verdiend, en dat als ‘loonkosten’ voor de veroordeelde geldt, € 16.000,00 bedraagt.15
15 Nadere toelichting op de ontnemingsvordering van het openbaar ministerie van 23 februari 2015 (het hof begrijpt: 23 februari 2016) (bijlage 1 bij het proces-verbaal terechtzitting van 23 februari 2016).”
2.3
De rechter kan op grond van art. 36e, achtste lid, Sr bij de bepaling van de hoogte van het voordeel kosten in mindering brengen die rechtstreeks in verband staan met het begaan van de strafbare feiten waarvoor de ontnemingsmaatregel wordt opgelegd en die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen. De wetgever heeft de rechter daarbij grote vrijheid gelaten of en zo ja, in welke mate hij rekening wil houden met zodanige kosten. De beslissing daaromtrent behoeft in het algemeen geen motivering. Indien evenwel namens de veroordeelde ter terechtzitting gemotiveerd en met specificatie van de desbetreffende posten het verweer is gevoerd dat bepaalde kosten bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden afgetrokken, zal de rechter bij verwerping van het verweer in zijn uitspraak gemotiveerd tot uitdrukking behoren te brengen hetzij dat de gestelde kosten niet kunnen gelden als kosten die in directe relatie staan tot het delict, hetzij dat zij wel als zodanig kunnen gelden maar dat zij - al dan niet gedeeltelijk - voor rekening van de veroordeelde dienen te blijven. (Vgl. ook HR 5 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2913.)
2.4
Voldoende is dat de feiten en omstandigheden waarop de rechter de hoogte van de in mindering te brengen kosten baseert, uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat de rechter de hoogte van die kosten uitsluitend aan wettige bewijsmiddelen mag ontlenen, is onjuist. Het middel faalt in zoverre.

3.Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 oktober 2019.