ECLI:NL:HR:2019:1476

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
30 september 2019
Zaaknummer
18/01426
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de hoorplicht van deskundigen in jeugdcriminaliteit en de toepassing van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een jeugdige verdachte die werd beschuldigd van diefstal met geweld en mishandeling. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat L.E.G. van der Hut. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De kern van de zaak draait om de vraag of het Hof drie personen ter terechtzitting als deskundige heeft kunnen horen zonder dat deze personen voorafgaand aan het horen als deskundige zijn benoemd. De Hoge Raad oordeelt dat de opvatting dat een persoon uitsluitend als deskundige ter terechtzitting door de rechter kan worden gehoord indien deze persoon voorafgaand aan dat verhoor als deskundige is benoemd, geen steun vindt in het recht. De rechter is bevoegd om een persoon met specifieke of bijzondere kennis te horen, ook als deze niet formeel als deskundige is benoemd.

Daarnaast heeft de Hoge Raad geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde jeugddetentie van vijf maanden naar vier maanden en drie weken. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de duur van de opgelegde jeugddetentie, en verwerpt het beroep voor het overige.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/01426
Datum1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 20 maart 2018, nummer 22/004759-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1
Het middel klaagt onder meer dat het Hof drie personen ter terechtzitting als deskundige heeft gehoord zonder dat deze personen voorafgaand aan het horen als deskundige zijn benoemd met een opdracht tot het geven van informatie of het doen van onderzoek op een terrein waarvan zij specifieke of bijzondere kennis bezitten, als bedoeld in art. 51i, eerste lid, Sv.
2.2
Zoals is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 19, heeft het Hof [betrokkene 1] van Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond, [betrokkene 4] van de Raad voor de Kinderbescherming en [betrokkene 2] van [D] ter terechtzitting in hoger beroep als deskundige gehoord.
2.3
In cassatie zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Art. 51i, eerste en tweede lid, Sv:
“1. Op de wijze bij de wet bepaald wordt een deskundige benoemd met een opdracht tot het geven van informatie over of het doen van onderzoek op een terrein, waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit.
2. Bij de benoeming worden de opdracht die ten behoeve van het onderzoek in de strafzaak moet worden vervuld en de termijn binnen welke de deskundige het schriftelijk verslag uitbrengt, vermeld.”
- Art. 51m Sv:
“1. De rechter kan de deskundige ambtshalve horen, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte. De rechter kan zijn dagvaarding bevelen. Ten aanzien van de deskundige en zijn verhoor vinden de artikelen 211 tot en met 213 overeenkomstige toepassing.
2. De deskundige wordt bij zijn verhoor op de terechtzitting beëdigd dat hij naar waarheid en zijn geweten zal verklaren.
3. Ten aanzien van de deskundige wordt geen bevel tot gijzeling verleend.”
- Art. 287, tweede en derde lid, Sv:
“2. De verschenen getuigen worden gehoord, tenzij daarvan wordt afgezien met toestemming van de officier van justitie en van de verdachte dan wel op de gronden genoemd in artikel 288, eerste lid, onder b en c.
3. Ten aanzien van de niet verschenen getuigen beveelt de rechtbank:
a. de oproeping, indien de oproeping door de officier van justitie is verzuimd of op de voet van artikel 264, eerste lid, is geweigerd en de verdachte hierom verzoekt of de rechtbank oproeping wenselijk oordeelt;
b. de hernieuwde oproeping, indien de getuige aan de eerdere oproeping geen gevolg heeft gegeven. De rechtbank kan daarbij tevens zijn medebrenging gelasten.”
- Art. 299 Sv:
“Onverminderd artikel 51m, zijn alle bepalingen in deze titel betreffende getuigen en hun verklaringen ook van toepassing ten aanzien van deskundigen en hun verklaringen.”
- Art. 315, eerste en derde lid, Sv:
“1. Indien aan de rechtbank de noodzakelijkheid blijkt van het verhoor van op de terechtzitting nog niet gehoorde getuigen of van de overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging, die niet op de terechtzitting aanwezig zijn, beveelt zij, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, tegen een door haar te bepalen tijdstip de dagvaarding of schriftelijke oproeping dier getuigen of de overlegging van die bescheiden of die stukken van overtuiging.
3. Indien de rechtbank het noodzakelijk acht een nog niet op de terechtzitting gehoorde deskundige omtrent door hem uitgebrachte rapportage te horen, beveelt zij diens oproeping overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid. Indien de rechtbank een nieuwe deskundige onderzoek wenst op te dragen, benoemt zij, gehoord de officier van justitie en de verdachte, een deskundige en verleent zij hem de opdracht tot het uitbrengen van een schriftelijk verslag. De rechtbank kan de zaak, al dan niet met toepassing van artikel 316, tweede lid, voorts in handen stellen van de rechter-commissaris.”
- Art. 316, eerste en tweede lid, Sv:
“1. Indien enig onderzoek door de rechter-commissaris noodzakelijk blijkt, stelt de rechtbank met schorsing van het onderzoek ter terechtzitting onder aanduiding van het onderwerp van het onderzoek en, zo nodig, van de wijze waarop dit zal zijn in te stellen, de stukken in handen van de rechter-commissaris.
2. In het geval het onderzoek uitsluitend zal bestaan in het horen van getuigen of het verlenen van een opdracht aan, het benoemen en horen van deskundigen kan de rechtbank de zaak verwijzen naar de rechter-commissaris dan wel, indien de officier van justitie en de verdachte daarmee instemmen, de voorzitter of een der rechters die over de zaak oordelen als rechter‑commissaris aanwijzen. Deze rechter kan aan het verdere onderzoek ter terechtzitting deelnemen, tenzij bij het horen van getuigen of deskundigen is bepaald dat de verdachte of diens raadsman daar niet bij tegenwoordig mag zijn.”
2.4
De klacht berust op de opvatting dat een persoon uitsluitend als deskundige ter terechtzitting door de rechter kan worden gehoord indien deze persoon voorafgaand aan dat verhoor – overeenkomstig art. 51i, eerste lid, Sv op de in de wet bepaalde wijze – als deskundige is benoemd. Die opvatting vindt geen steun in het recht. De rechter is op grond van art. 299 Sv in verbinding met art. 287, tweede en derde lid, Sv en art. 315, eerste lid, Sv bevoegd tot het doen oproepen en het horen als deskundige van een persoon op een terrein waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit, ook als deze niet tevoren als deskundige is benoemd met een opdracht tot het geven van informatie of het doen van onderzoek. Dat neemt niet weg dat de rechter kan beslissen dat voorafgaand aan het horen ter terechtzitting benoeming tot deskundige dient plaats te vinden, bijvoorbeeld omdat het is aangewezen dat voorafgaand aan dat verhoor door de betreffende persoon een schriftelijk verslag over een voor de strafzaak relevant vraagpunt of te verrichten onderzoek wordt uitgebracht.
Het is vervolgens aan de rechter om bij de beantwoording van de vragen van de art. 348 en 350 Sv te beoordelen welke betekenis toekomt aan de ter terechtzitting afgelegde verklaring, waarbij onder meer de deskundigheid van de betreffende persoon met betrekking tot de aan zijn oordeel onderworpen vragen van belang kan zijn (vgl. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8821).
2.5
Het middel faalt in zoverre.

3.Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde jeugddetentie van vijf maanden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde jeugddetentie;
- vermindert deze in die zin dat deze vier maanden en drie weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 oktober 2019.