ECLI:NL:HR:2019:1474

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
30 september 2019
Zaaknummer
18/04307
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van bijzondere voorwaarden bij veroordeling voor meermalen gepleegde verkrachting en de verjaring van schadevergoedingsvorderingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was in 1992 meermalen veroordeeld voor verkrachting en had een gevangenisstraf opgelegd gekregen, waarvan een deel voorwaardelijk. De bijzondere voorwaarde was dat de verdachte de door de strafbare feiten veroorzaakte schade aan de slachtoffers diende te vergoeden. De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of het stellen van deze bijzondere voorwaarde in strijd was met het feit dat de rechtsvorderingen van de benadeelde partijen tot vergoeding van de schade vanwege verjaring niet opeisbaar waren.

De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat de vergoeding van schade afhankelijk is van de opeisbaarheid van het vorderingsrecht van de benadeelde partijen geen steun vindt in het recht. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde de beslissing van het Hof. De Hoge Raad benadrukte dat de mogelijkheid om bijzondere voorwaarden te stellen, zoals de vergoeding van schade, niet afhankelijk is van de verjaring van de vorderingen van de benadeelde partijen. Dit arrest verduidelijkt de toepassing van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot schadevergoeding in het kader van voorwaardelijke straffen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04307
Datum1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 6 juni 2018, nummer 21/004437-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het derde middel

2.1
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat aan het stellen van de bijzondere voorwaarde dat de verdachte de door de strafbare feiten veroorzaakte schade vergoedt als bedoeld in art. 14c, tweede lid aanhef en onder 1°, Sr, niet in de weg staat dat de rechtsvorderingen van de benadeelde partijen tot vergoeding van deze schade vanwege verjaring niet opeisbaar zijn.
2.2.1
Het Hof heeft de verdachte ter zake van 1. “verkrachting, meermalen gepleegd” en 2. “verkrachting, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren, waarvan een jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Het dictum van de bestreden uitspraak houdt voorts, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Stelt als bijzondere voorwaarde:
Veroordeelde dient, na het onherroepelijk worden van het arrest, binnen de proeftijd te betalen aan:
- [slachtoffer 1]: € 4.980,00 (vierduizend negenhonderdtachtig euro) en
- [slachtoffer 2] € 6.095,58 (zesduizend vijfennegentig euro en achtenvijftig cent).”
2.2.2
Het Hof heeft de opgelegde straf, voor zover in cassatie van belang, als volgt gemotiveerd:
“Het hof acht van belang dat de door de slachtoffers geleden schade door verdachte wordt vergoed. Doordat de vorderingen van de benadeelde partijen verjaard zijn, en ook oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet mogelijk is gelet op de pleegdatum van de feiten, ziet het hof geen andere mogelijkheid dan het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel met als bijzondere voorwaarde dat verdachte de geleden schade aan beide slachtoffers dient te vergoeden. Artikel 14c lid 2 van het Wetboek van Strafrecht voorziet in deze mogelijkheid. De hoogte van de bedragen is niet door de verdediging betwist, hoewel de mogelijkheid van een bijzondere voorwaarde gelet op het vonnis van de rechtbank en hetgeen de benadeelde partijen ter zitting in hoger beroep naar voren hebben gebracht evident was. Het hof gaat daarom uit van de volledige, door de slachtoffers opgegeven schadebedragen.”
2.3
Art. 14c, tweede lid aanhef en onder 1°, Sr luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:
“Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld:
1° gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade binnen een door de rechter te bepalen termijn, korter dan de proeftijd.”
Art. 14c, tweede lid aanhef en onder 1°, Sr luidt thans:
“Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
1° gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade.”
2.4
Het middel berust op de opvatting dat het stellen van de bijzondere voorwaarde dat (gehele of gedeeltelijke) vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade als bedoeld in art. 14c, tweede lid aanhef en onder 1°, Sr afhankelijk is gesteld van de opeisbaarheid van het vorderingsrecht van de benadeelde. Die opvatting vindt echter geen steun in het recht (vgl. – ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr – HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.9.2).
2.5
Het middel faalt.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 oktober 2019.