Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het derde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Beslissing
1 oktober 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was in 1992 meermalen veroordeeld voor verkrachting en had een gevangenisstraf opgelegd gekregen, waarvan een deel voorwaardelijk. De bijzondere voorwaarde was dat de verdachte de door de strafbare feiten veroorzaakte schade aan de slachtoffers diende te vergoeden. De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of het stellen van deze bijzondere voorwaarde in strijd was met het feit dat de rechtsvorderingen van de benadeelde partijen tot vergoeding van de schade vanwege verjaring niet opeisbaar waren.
De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat de vergoeding van schade afhankelijk is van de opeisbaarheid van het vorderingsrecht van de benadeelde partijen geen steun vindt in het recht. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde de beslissing van het Hof. De Hoge Raad benadrukte dat de mogelijkheid om bijzondere voorwaarden te stellen, zoals de vergoeding van schade, niet afhankelijk is van de verjaring van de vorderingen van de benadeelde partijen. Dit arrest verduidelijkt de toepassing van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot schadevergoeding in het kader van voorwaardelijke straffen.