Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
1 oktober 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 21 november 2017. De verdachte, geboren in 1982, was beschuldigd van bedreiging en verleiding in het kader van ontucht met een minderjarige caissière. De zaak kwam voor de Hoge Raad na een beroep in cassatie ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat D.J.G.J. Cornelissen. De Advocaat-Generaal B.F. Keulen concludeerde tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad beoordeelde twee belangrijke middelen van cassatie. Ten eerste werd de bewijsklacht inzake bedreiging behandeld. De vraag was of de uitlatingen en gedragingen van de verdachte bij de aangeefster in redelijkheid vrees konden doen ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen. Ten tweede werd de bewijsklacht inzake verleiding besproken. Hierbij werd de vraag gesteld of de bewijsvoering kon aantonen dat de verdachte, door misbruik te maken van zijn feitelijke overwicht, de aangeefster opzettelijk had bewogen tot het dulden of plegen van ontuchtige handelingen.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat inhoudt dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk werd het beroep verworpen, en dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting.