ECLI:NL:HR:2019:1444

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
18/04850
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake vermindering ter voorkoming van dubbele belasting op overheidspensioen uit het Verenigd Koninkrijk

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vraag of belanghebbende recht heeft op een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting met betrekking tot zijn overheidspensioen uit het Verenigd Koninkrijk. Belanghebbende, die sinds 8 juli 2013 in Nederland woont en de Britse nationaliteit heeft, heeft in de periode van 1998 tot en met 2003 gewerkt bij een overheidsorgaan in het Verenigd Koninkrijk en pensioenrechten opgebouwd. In 2014 ontving hij pensioenbetalingen van in totaal € 9.998 en vroeg hij in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting aan. De Inspecteur verleende deze vermindering echter niet.

Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat het verdragsrechtelijk overgangsrecht in dit geval niet meebrengt dat belanghebbende recht heeft op de gevraagde vermindering. Dit oordeel was gericht tegen het eerste middel van belanghebbende in cassatie. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de overgangsregeling van artikel 30, lid 4, van het belastingverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk niet van toepassing is, omdat belanghebbende niet enkel door de inwerkingtreding van het verdrag werd geconfronteerd met een gewijzigde heffing, maar ook door zijn verhuizing naar Nederland in 2013.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2019.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/04850
Datum27 september 2019
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 oktober 2018, nr. 17/00553, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 17/1164) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de voor dat jaar opgelegde aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 9 mei 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:493).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende woont sinds 8 juli 2013 in Nederland. Hij heeft de Britse nationaliteit.
2.1.2
Belanghebbende heeft in de periode van 1998 tot en met 2003 in het Verenigd Koninkrijk gewerkt bij een overheidsorgaan en daarbij pensioenrechten opgebouwd. Bij brief van 17 augustus 2012 heeft de pensioenuitvoerder belanghebbende bericht dat hij vanaf februari 2010 recht heeft op pensioen.
2.1.3
Belanghebbende heeft in augustus 2012 uit hoofde van het pensioen een betaling ontvangen van GBP 18.615,81. Deze betaling ziet op de periode van februari 2010 tot 31 juli 2012. In 2014 heeft belanghebbende pensioenbetalingen van in totaal € 9.998 ontvangen.
2.1.4
Belanghebbende heeft in 2015 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 gedaan naar een verzamelinkomen van € 11.232. In deze aangifte heeft belanghebbende ten aanzien van de pensioeninkomsten van € 9.998 een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting gevraagd.
2.1.5
De Inspecteur heeft bij de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014 geen vermindering ter voorkoming van dubbele belasting verleend.
2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat het verdragsrechtelijk overgangsrecht in dit geval niet meebrengt dat belanghebbende recht heeft op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. Tegen dit oordeel is het eerste middel gericht.
2.3.1
De overgangsregeling van artikel 30, lid 4, van het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten van 26 september 2008, in werking getreden op 25 december 2010, (hierna: het Verdrag) luidt:
“Niettegenstaande het tweede lid van dit artikel en de bepalingen van de artikelen 17 en 21 van dit Verdrag, indien een natuurlijke persoon onmiddellijk voor de inwerkingtreding van dit Verdrag betalingen ontving waarop artikel 19, tweede lid, onderdeel a, van het eerdere Verdrag van toepassing is, kan deze natuurlijke persoon besluiten dat de bepalingen van artikel 19, tweede lid, onderdeel a, en artikel 22 van het eerdere Verdrag van toepassing blijven op deze betalingen.”
In dit citaat wordt met ‘het eerdere Verdrag’ gedoeld op de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten van 7 november 1980.
2.3.2
Hetgeen hiervoor in 2.1.1 tot en met 2.1.3 is vermeld, brengt mee dat belanghebbende niet enkel als gevolg van de inwerkingtreding van het Verdrag wordt geconfronteerd met een gewijzigde heffing met betrekking tot zijn overheidspensioen uit het Verenigd Koninkrijk, maar als gevolg van diens verhuizing, in 2013, naar Nederland. Op die situatie ziet de overgangsregeling niet. Het oordeel van het Hof dat voor toepassing van de overgangsregeling van artikel 30, lid 4, van het Verdrag geen aanleiding is, geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel faalt.
2.4
Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijk organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2019.