Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
1 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van een betrokkene op basis van alcoholverslaving. De zaak is aanhangig gemaakt door de betrokkene, die in cassatie ging tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 16 augustus 2018. De rechtbank had eerder een machtiging verleend op grond van de Wet Bopz, waarbij de vraag centraal stond of voldaan was aan de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf in een eerdere uitspraak van 23 september 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AU0372).
De advocaat van de betrokkene, mr. G.E.M. Later, heeft het cassatierekest ingediend, maar de officier van justitie bij het arrondissementsparket Noord-Holland is niet verschenen en heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers was om het beroep te verwerpen. De Hoge Raad heeft de klachten die in het middel zijn aangevoerd, niet gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, en dat daarom geen nadere motivering vereist was.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de betrokkene verworpen, waarmee de eerdere beschikking van de rechtbank in stand bleef. Deze uitspraak is van belang voor de toepassing van de Wet Bopz en de voorwaarden waaronder een inbewaringstelling kan worden voortgezet, vooral in gevallen van alcoholverslaving.