Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het derde middel
3.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel voor het overige
4.Beoordeling van de overige middelen
5.Beslissing
8 oktober 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, Economische Kamer, van 4 december 2017. De verdachte, gevestigd te Dordrecht, was aangeklaagd voor het zonder vergunning uitvoeren van werkzaamheden met betrekking tot bedrijfsafvalstoffen, specifiek het afgeven van valse begeleidingsbrieven aan schippers van motortankschepen, wat valt onder valsheid in geschrift volgens artikel 225.2 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging stelde dat het bewezenverklaarde opzet ontoereikend was gemotiveerd. De Advocaat-Generaal B.F. Keulen concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de beslissingen inzake het onder 9 ten laste gelegde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheden die de verdachte aanvoerde, niet voldoende waren om te concluderen dat hij opzettelijk gebruik had gemaakt van vals geschrift. De Hoge Raad volgde de gronden van de Advocaat-Generaal en oordeelde dat de bewezenverklaring van het opzet niet voldoende was gemotiveerd. Dit leidde tot een partiële vernietiging van de uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof voor herbehandeling van de relevante onderdelen. De overige middelen werden verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige bewijsvoering in strafzaken, vooral in economische delicten.