Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
17 september 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 september 2019 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat was ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 juni 2003. De verdachte had op 14 mei 2018 cassatieberoep ingesteld tegen een eerder gewezen 'extract-arrest'. Uit de stukken bleek dat de signalering van de verdachte op 26 april 2007 was afgehandeld, en dat de verstekmededeling op 26 oktober 2007 in persoon aan de verdachte was uitgereikt. De raadsman van de verdachte had op 13 oktober 2008 een gratieverzoek ingediend, maar het cassatieberoep was niet tijdig ingesteld volgens de wettelijke vereisten.
De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in het beroep, omdat het beroep niet binnen de vereiste termijn van veertien dagen na de betekening van de uitspraak was ingesteld. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid, en de Hoge Raad volgde dit advies. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van cassatieberoepen en de gevolgen van het niet naleven van de wettelijke termijnen.
De uitspraak werd gedaan door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.