Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
17 september 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam, waarin een aanhoudingsverzoek van de raadsman van de klager is afgewezen. De klager, geboren in 1950, was betrokken bij een strafrechtelijk onderzoek wegens verdenking van (gewoonte)witwassen. Het aanhoudingsverzoek werd gedaan om de raadsman in staat te stellen stukken, die door de Officier van Justitie waren doorgestuurd, te kunnen doorlezen. De rechtbank wees dit verzoek af, met de overweging dat de klager al eerder stukken had ontvangen en de raadsman dus bekend moest zijn met de inhoud ervan.
De Hoge Raad, die op 17 september 2019 uitspraak deed, oordeelde dat het middel van cassatie niet tot cassatie kon leiden. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld had geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad stelde vast dat het middel geen nadere motivering behoefde, omdat het niet leidde tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De beschikking van de Hoge Raad werd gegeven door vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.