In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2019 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Directeur Belastingen van de Gemeente Amsterdam. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 6 maart 2019, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 22 maart 2018 werd behandeld. De Hoge Raad heeft in deze procedure de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld.
De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 25 mei 2019 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Ondanks dat de brief op het opgegeven adres was afgeleverd, is het griffierecht niet voldaan. Op 25 juni 2019 heeft de griffier belanghebbende de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De argumenten die belanghebbende in zijn brief van 10 juli 2019 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 13 september 2019.