ECLI:NL:HR:2019:1305

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
6 september 2019
Zaaknummer
17/03860
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over BTW-fraude en overschrijding redelijke termijn in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 september 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1964, was betrokken bij een strafzaak die betrekking had op BTW-fraude door middel van fictieve leveringen van pannensets aan afnemers in Spanje en Italië. Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van het medeplegen van vals opmaken van facturen en vervoersbescheiden, gewoontewitwassen en deelneming aan een criminele organisatie. De verdediging voerde aan dat verklaringen van medeverdachten uitgesloten moesten worden van bewijs en dat er ongeoorloofde conclusies in het bewijs waren getrokken.

De Advocaat-Generaal P.C. Vegter had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie niet tot cassatie konden leiden, behalve het vierde middel dat betrekking had op de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad stelde vast dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 210 uren naar 189 uren, subsidiair 105 dagen hechtenis naar 94 dagen hechtenis.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis, en verwierp het beroep voor het overige. Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafprocedures en de gevolgen van overschrijding daarvan.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer17/03860
Datum10 september 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 21 juni 2017, nummer 21/005058-12, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf.

2.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het vierde middel

3.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan 2 jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 210 uren, subsidiair 105 dagen hechtenis.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 189 uren, subsidiair 94 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 september 2019.