Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
3.Beoordeling van het vierde middel
4.Beslissing
10 september 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 september 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1964, was betrokken bij een strafzaak die betrekking had op BTW-fraude door middel van fictieve leveringen van pannensets aan afnemers in Spanje en Italië. Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van het medeplegen van vals opmaken van facturen en vervoersbescheiden, gewoontewitwassen en deelneming aan een criminele organisatie. De verdediging voerde aan dat verklaringen van medeverdachten uitgesloten moesten worden van bewijs en dat er ongeoorloofde conclusies in het bewijs waren getrokken.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie niet tot cassatie konden leiden, behalve het vierde middel dat betrekking had op de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad stelde vast dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 210 uren naar 189 uren, subsidiair 105 dagen hechtenis naar 94 dagen hechtenis.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis, en verwierp het beroep voor het overige. Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafprocedures en de gevolgen van overschrijding daarvan.