Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.Beoordeling van het derde middel
4.Beslissing
10 september 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 september 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1961, was betrokken bij een strafzaak die onder andere betrekking had op BTW-fraude door middel van fictieve leveringen van pannensets aan afnemers in Spanje en Italië. De verdachte werd beschuldigd van feitelijke leiding geven aan het vals opmaken van facturen en vervoersbescheiden, opzettelijk onjuist doen van aangifte omzetbelasting, medeplegen van gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. De advocaat van de verdachte, A.A. Franken, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarop de Advocaat-Generaal P.C. Vegter concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde straf.
De Hoge Raad beoordeelde de ingediende middelen en oordeelde dat deze niet tot cassatie konden leiden, met uitzondering van het derde middel dat betrekking had op de redelijke termijn van de procedure. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot de beslissing om de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden te verminderen naar 22 maanden. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar verwerpt het beroep voor het overige.