Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
19 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 6 december 2016 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1991. De verdachte was betrokken bij drie woninginbraken in Houten, waarbij zowel de buit als de gebruikte inbrekerswerktuigen in zijn woning en auto zijn aangetroffen. De Hoge Raad heeft op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte zelf, vertegenwoordigd door zijn advocaat R.P. van der Graaf.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsmotivering niet ontoereikend of onbegrijpelijk was, aangezien de combinatie van de aangetroffen voorwerpen en de sporen van de inbraken in de richting van de verdachte wezen. De Hoge Raad stelde vast dat de redelijke termijn voor het cassatieberoep was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijftien maanden naar veertien maanden en een week, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen met betrekking tot de duur van de gevangenisstraf, en verwierp het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.