Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
Het Hof heeft geoordeeld, voor zover in cassatie van belang, dat artikel 5c, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit BRV niet aan de toepassing van die vrijstelling in de weg staat.
Het Hof heeft onder ogen gezien dat alle aandelen in de afgesplitste rechtspersoon binnen drie jaar na de splitsing zijn vervreemd aan een vennootschap die niet met de gesplitste rechtspersoon en met de verkrijgende rechtspersoon is verbonden. Naar het oordeel van het Hof belet dat de aanspraak op de vrijstelling niet aangezien belanghebbende de voor de vrijstelling vereiste zakelijke overwegingen heeft aangetoond. Aldus heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat belanghebbende is geslaagd in het leveren van het tegenbewijs, met als gevolg dat de vrijstelling kan worden toegepast.
Hiervan uitgaande geeft het bestreden oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 2 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8201, hierna: het Bulkgasarrest). Het behoefde geen nadere motivering en is niet onbegrijpelijk. De klacht dat het Hof een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de voorwaarden die gelden voor de splitsingsvrijstelling, is ongegrond.
Met het stellen van de voorwaarden voor de vrijstelling van artikel 5c, lid 1, Uitvoeringsbesluit BRV heeft de wetgever beoogd aan te sluiten bij de splitsingsvrijstellingsvoorwaarden voor de vennootschapsbelasting (Besluit van 6 februari 1999, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (splitsing van rechtspersonen), Stb. 1999, 68, p. 4-5). Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het (op die voorwaarden voor de vennootschapsbelasting betrekking hebbende) Bulkgasarrest, is de mogelijkheid tegenbewijs te leveren tegen het op vervreemding van de aandelen gebaseerde wettelijke vermoeden niet beperkt naar gelang het tijdstip van de vervreemding en ziet de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren op een omstandigheid - het aan de splitsing in overwegende mate ten grondslag liggen van zakelijke overwegingen - die niet uitsluit dat ten tijde van de splitsing al een voornemen tot vervreemding van de aandelen bestaat. Anders dan het middel betoogt, geldt dat ook indien met een splitsing waaraan in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, uitvoering wordt gegeven aan de wens om de af te splitsen activiteiten te verkopen. De klacht faalt.