Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
29 januari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was eerder door de Politierechter veroordeeld voor diefstal van een fiets, gepleegd op 18 april 2016. De Politierechter had vastgesteld dat de verdachte de fiets had weggenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, waarbij hij het fietsslot had verbroken. In hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte vrijspraak bepleit, stellende dat er geen bewijs was dat de fiets aan iemand anders toebehoorde, aangezien er geen aangifte van diefstal was gedaan.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof het vonnis van de Politierechter niet zonder meer had mogen bevestigen. Volgens artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering moet de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen. Aangezien de raadsman vrijspraak had bepleit, had het Hof de bewijsmiddelen niet alleen mogen opgeven, maar had het ook de redengevende feiten en omstandigheden moeten weergeven die de beslissing ondersteunden. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof de wet had geschonden door het vonnis te bevestigen zonder de vereiste aanvulling van gronden.
Daarom vernietigde de Hoge Raad de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, zodat de zaak opnieuw op het bestaande hoger beroep kon worden berecht en afgedaan. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige toepassing van de regels omtrent bewijsmiddelen in strafzaken.