In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 18 december 2018, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De Rechtbank had zich eerder uitgesproken over de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag voor het jaar 2009 en de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011, alsook over de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad baseerde deze beslissing op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, en concludeerde dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad geen verdere motivering nodig achtte voor zijn beslissing.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag in stand bleef.