ECLI:NL:HR:2019:1229

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
18/03647
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Winstverdeling en vaste vertegenwoordiger in belastingverdrag Nederland-België

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de inkomstenbelasting van een Belgische belastingplichtige, hierna aangeduid als belanghebbende. De zaak betreft de winstverdeling tussen belanghebbende en zijn in Nederland woonachtige zakenpartner, [A]. De Hoge Raad oordeelt dat een zakelijke winstverdeling tussen twee zakenpartners niet uitsluit dat het winstaandeel van de in het buitenland woonachtige partner gedeeltelijk wordt behaald met behulp van de in Nederland woonachtige partner, die fungeert als vaste vertegenwoordiger.

De zaak is voortgekomen uit een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 juli 2018, waarin de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 2003 tot en met 2006 aan de orde waren. Het Hof had vastgesteld dat de winstverdeling tussen belanghebbende en [A] zakelijk was en dat belanghebbende beschikte over een vaste vertegenwoordiger in Nederland. Belanghebbende stelde dat deze winstverdeling uitsloot dat een deel van zijn winstaandeel kon worden toegerekend aan een vaste inrichting in Nederland. Het Hof verwierp dit standpunt en oordeelde dat de winsttoerekening aan de vaste inrichting wel degelijk mogelijk was.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de middelen van belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad concludeerde dat de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de winst van belanghebbende voor de helft was behaald met behulp van [A] als vaste vertegenwoordiger. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/03647
Datum19 juli 2019
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] , België, (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 juli 2018, nrs. 17/00407 tot en met 17/00410, betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2003 tot en met 2006 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Het eerste geding in cassatie

Bij arrest van de Hoge Raad van 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:676, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (nrs. BK-12/00255 tot en met 12/00259), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Namens belanghebbende is de zaak toegelicht door I. de Roos, advocaat te Amsterdam.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.1 Het Hof heeft in cassatie onbestreden vastgesteld dat de tussen belanghebbende en zijn in Nederland woonachtige zakenpartner [A] (hierna: [A] ) overeengekomen winstverdeling zakelijk is. Volgens die winstverdeling is ieder gerechtigd tot 50 procent van de met hun samenwerkingsverband gerealiseerde winst uit onderneming.
3.1.2 Het Hof heeft verder tot uitgangspunt genomen dat belanghebbende – die in België woont – in de persoon van [A] beschikte over een vaste vertegenwoordiger in Nederland, als bedoeld in artikel 7.2, lid 2, aanhef en letter a, Wet IB 2001, en artikel 5, paragraaf 5, van het Belastingverdrag Nederland – België van 5 juni 2001 (hierna: het Verdrag).
3.1.3 Belanghebbende heeft voor het Hof het standpunt ingenomen dat verdeling van winst op zakelijke basis tussen belanghebbende en [A] uitsluit dat voor de toepassing van artikel 7 van het Verdrag enig deel van het door hem genoten winstaandeel kan worden toegerekend aan een vaste inrichting in Nederland, waar die inrichting geacht wordt te bestaan wegens de werkzaamheden die door [A] als zijn vaste vertegenwoordiger worden verricht in Nederland.
3.1.4 Het Hof heeft dit standpunt van belanghebbende verworpen. Bij dit oordeel is het Hof ervan uitgegaan dat een zakelijke winstverdeling in een samenwerkingsverband zoals dat van belanghebbende en [A] niet uitsluit dat een deel van de winst van een van de partners wordt behaald met behulp van een vaste inrichting die geacht wordt te bestaan wegens de werkzaamheden die de andere partner verricht als vaste vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 5, paragraaf 5, van het Verdrag.
3.2.1 De middelen 1, 2 en 4 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2.2 Middel 3 richt zich tevergeefs tegen het hiervoor in 3.1.4 weergegeven uitgangspunt. Artikel 7 van het Verdrag laat de in 3.1.4 bedoelde winsttoerekening toe. Het in middel 3 vermelde Report on the Attribution of Profits to Permanent Establishments (zoals gepubliceerd in juli 2008 en aangepast in 2010; hierna: het PE Report 2010) doet hieraan niet af. Hetzelfde geldt voor paragraaf 5.3 van het Besluit van 15 januari 2011, nr. IFZ 2010/457M, Stcrt. 2011, 1375. Uit paragraaf 1.2 van dat besluit volgt dat met het Besluit niet is beoogd af te wijken van het PE Report 2010.
3.2.3 Het Hof heeft, voortbouwend op zijn hiervoor in 3.1.4 bedoelde uitgangspunt, geoordeeld dat de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de winst van belanghebbende voor de helft is behaald met behulp van [A] als vaste vertegenwoordiger. Dat oordeel geeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Dat oordeel behoefde, mede gelet op de omstandigheid dat in deze zaak de zogenoemde omkering van de bewijslast van toepassing is, ook geen nadere motivering.
3.2.4 Middel 3 faalt.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2019.