ECLI:NL:HR:2019:1220
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie inzake vermindering ter voorkoming van dubbele belasting in het kader van het Belastingverdrag Nederland – Zuid-Korea
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. De zaak betreft een beroep in cassatie van [X] te [Z] tegen de Staatssecretaris van Financiën, naar aanleiding van een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 december 2017. De belanghebbende, die in Nederland woont en in dienst is bij [A], had werkzaamheden verricht in Zuid-Korea in verband met de bouw van een boorschip door [B] Co. in opdracht van [A]. De belanghebbende verbleef minder dan 183 dagen in Zuid-Korea in 2010 en verzocht om vermindering van de inkomstenbelasting ter voorkoming van dubbele belasting, omdat hij meende dat zijn beloning ten laste kwam van een vaste inrichting van [A] in Zuid-Korea.
Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht geen vermindering ter voorkoming van dubbele belasting had verleend, omdat [A] in 2010 niet beschikte over een vaste inrichting in Zuid-Korea. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de werkzaamheden van de belanghebbende niet als een vaste inrichting konden worden aangemerkt volgens artikel 5 van het Belastingverdrag Nederland-Zuid-Korea. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van de belanghebbende niet slagen en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.
Deze uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting kan worden verleend en de criteria voor het bestaan van een vaste inrichting in het kader van internationale belastingverdragen.