In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende loonheffingen. De zaak betreft de vraag of aandelen die door een vennootschap aan haar werknemers zijn toegekend, kunnen worden aangemerkt als eindheffingsbestanddelen volgens artikel 31, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet op de loonbelasting 1964. De belanghebbende, een vennootschap, had in 2012 en 2013 aandelen toegekend aan groepsraadsleden, waarvoor eindheffing was afgedragen. Het Gerechtshof Amsterdam had in eerdere uitspraken geoordeeld dat deze aandelen niet als eindheffingsbestanddelen konden worden aangemerkt, wat door de belanghebbende werd bestreden in cassatie.
De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de vraag of aan de gebruikelijkheidstoets van artikel 31, lid 1, aanhef en letter f, Wet LB is voldaan, opnieuw moet worden beoordeeld door het Gerechtshof Den Haag. De Staatssecretaris van Financiën is veroordeeld in de proceskosten en moet het griffierecht vergoeden aan de belanghebbende. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de werkkostenregeling en de fiscale behandeling van aandelenplannen.