In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over loonheffingen, specifiek met betrekking tot de toepassing van de werkkostenregeling zoals vastgelegd in artikel 31, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet op de loonbelasting 1964. De zaak betreft een beroep in cassatie van [X3] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 25 januari 2018 werd gewezen. De belanghebbende had aandelen toegekend aan een groepsraadslid, en de vraag was of deze aandelen als eindheffingsbestanddelen konden worden aangemerkt.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, waarbij de eerdere uitspraak van het Hof werd vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de eerste twee middelen van de belanghebbende slagen op basis van de overwegingen uit een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2019:1050). De zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling, waarbij partijen de gelegenheid krijgen hun stellingen aan te passen aan de nieuwe gezichtspunten die in het arrest zijn geformuleerd.
Daarnaast heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht dat door de belanghebbende is betaald. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de gebruikelijkheidstoets in de context van loonheffingen en aandelenplannen.