In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over loonheffingen. De zaak betreft een beroep in cassatie van [X2] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 25 januari 2018 was gewezen. De belanghebbende had in 2012 en 2013 aandelen toegekend aan een groepsraadslid, en de vraag was of deze aandelen konden worden aangemerkt als eindheffingsbestanddelen volgens artikel 31, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet op de loonbelasting 1964. Het Hof had deze vraag ontkennend beantwoord, wat leidde tot de cassatieprocedure.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd. De Raad oordeelde dat de eerste twee middelen van de belanghebbende slagen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2019:1050). De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling, waarbij het Hof moet beoordelen of aan de gebruikelijkheidstoets van artikel 31, lid 1, aanhef en letter f, Wet LB is voldaan. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de werkkostenregeling en de beoordeling van aandelenplannen in de context van loonheffingen. De Hoge Raad benadrukt dat partijen de gelegenheid moeten krijgen hun stellingen aan te passen aan de nieuwe gezichtspunten die in het arrest zijn geformuleerd.