Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
29 januari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 17/04062. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1951, in cassatie is gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 januari 2007. De betrokkene heeft een middel van cassatie ingediend, waarin hij stelt dat de verstekmededeling niet tijdig is betekend, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM zou zijn overschreden.
De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen herhaald dat de verstekmededeling rechtsgeldig is betekend, ondanks dat er verzuim was in de bewaring van de mededeling gedurende de termijn van zeven dagen na aanbieding. De Hoge Raad oordeelt dat de betrokkene, die op de hoogte was van de tegen hem ingestelde ontnemingsvordering, niet de nodige stappen heeft ondernomen om kennis te nemen van de stukken die naar zijn oude adres zijn verzonden. Dit verzuim staat niet in de weg aan de rechtsgeldigheid van de betekening.
De Hoge Raad concludeert dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, omdat de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak van het Hof rechtsgeldig is betekend. De vertraging die is opgetreden kan niet worden toegerekend aan het Openbaar Ministerie, aangezien de betrokkene niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om zijn verhuizing door te geven. Het beroep in cassatie wordt derhalve verworpen.