ECLI:NL:HR:2019:113

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
25 januari 2019
Zaaknummer
17/04062
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming en redelijke termijn bij betekening verstekmededeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 17/04062. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1951, in cassatie is gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 januari 2007. De betrokkene heeft een middel van cassatie ingediend, waarin hij stelt dat de verstekmededeling niet tijdig is betekend, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM zou zijn overschreden.

De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen herhaald dat de verstekmededeling rechtsgeldig is betekend, ondanks dat er verzuim was in de bewaring van de mededeling gedurende de termijn van zeven dagen na aanbieding. De Hoge Raad oordeelt dat de betrokkene, die op de hoogte was van de tegen hem ingestelde ontnemingsvordering, niet de nodige stappen heeft ondernomen om kennis te nemen van de stukken die naar zijn oude adres zijn verzonden. Dit verzuim staat niet in de weg aan de rechtsgeldigheid van de betekening.

De Hoge Raad concludeert dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, omdat de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak van het Hof rechtsgeldig is betekend. De vertraging die is opgetreden kan niet worden toegerekend aan het Openbaar Ministerie, aangezien de betrokkene niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om zijn verhuizing door te geven. Het beroep in cassatie wordt derhalve verworpen.

Uitspraak

29 januari 2019
Strafkamer
nr. S 17/04062 P
IV/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 januari 2007, nummer 22/004426-06, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat uit de stukken niet blijkt dat de verstekmededeling binnen een jaar na het arrest van het Hof is betekend, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM tussen de uitspraak in hoger beroep en de behandeling in cassatie is overschreden.
2.2.
Het bestreden arrest, dat bij verstek is gewezen, is uitgesproken op 30 januari 2007. Het beroep in cassatie is ingesteld op 9 augustus 2017. De aan de Hoge Raad gezonden gedingstukken houden ten aanzien van de betekening van de verstekmededeling in de zin van art. 366 Sv in hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 15.
2.3.1.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen één jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat redelijkerwijs ervan kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.)
2.3.2.
Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, ten gevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van art. 6, eerste lid, EVRM (vgl. HR 30 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2099).
2.4.
Blijkens de aan de Hoge Raad gezonden stukken is een verstekmededeling betreffende het arrest van het Hof – na vergeefse aanbieding op 5 maart 2007 op het adres [a-straat 1] te [plaats] en terugzending aan de afzender op 8 maart 2007 – op 27 maart 2007 uitgereikt aan de griffier van het Gerechtshof te 's-Gravenhage omdat de betrokkene "blijkens de aan deze akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van diens woongemeente, op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven", waarna zij op diezelfde dag als gewone brief is verzonden aan het in de akte vermelde adres van geadresseerde ([a-straat 1] te [plaats]).
2.5.
Art. 4 van het Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen luidt als volgt:
"1. Indien op het in de gerechtelijke mededeling vermelde adres een schriftelijk bericht als bedoeld in artikel 588, derde lid, onderdeel b, van de wet wordt achtergelaten, wordt het gerechtelijk schrijven op de in dat bericht vermelde plaats bewaard gedurende de eerstvolgende zeven dagen na de dag van aanbieding.
2. Op de in het eerste lid bedoelde termijn is de Algemene termijnenwet niet van toepassing."
2.6.1.
Uit hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen, blijkt dat is verzuimd de verstekmededeling gedurende de termijn van zeven dagen na de dag van aanbieding te bewaren op de in het bericht van aankomst vermelde plaats als bedoeld in art. 4 van het Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen.
2.6.2.
Dat verzuim staat evenwel niet in de weg aan het oordeel dat de verstekmededeling blijkens de onder 2.4 weergegeven gang van zaken rechtsgeldig is betekend op de voet van art. 588, derde lid onder c, Sv, nu niet is aangevoerd, noch is gebleken dat de betrokkene, aan wiens GBA-adres op 27 maart 2007 een afschrift van de verstekmededeling is toegezonden, binnen de termijn van zeven dagen heeft getracht het desbetreffende stuk op het postkantoor af te halen. (Vgl. HR 17 april 2012, ECLI:NL: HR:2012:BV9202.)
2.7.
Niet kan worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum van de bestreden uitspraak tot de datum waarop het beroep in cassatie is ingesteld, valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie, in aanmerking genomen dat de verstekmededeling binnen een jaar na het bestreden arrest rechtsgeldig is betekend op de in art. 588, derde lid onder c, Sv voorziene wijze en de betrokkene, die kennis droeg van de tegen hem ingestelde ontnemingsvordering, heeft nagelaten op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizing. Van overschrijding van de redelijke termijn is derhalve geen sprake geweest. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 januari 2019.