ECLI:NL:HR:2001:ZD2099

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 januari 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
02058/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen verstekarrest van het Gerechtshof te Amsterdam inzake bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een verstekarrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 29 november 1996 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1962, was veroordeeld tot één maand gevangenisstraf voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. A. van Waarden, advocaat te Haarlem. De Advocaat-Generaal Fokkens concludeerde dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zou vernietigen voor wat betreft de strafoplegging en de zaak zou terugwijzen naar het Hof te Amsterdam voor herbehandeling, terwijl het beroep voor het overige zou worden verworpen.

De Hoge Raad overwoog dat de redelijke termijn voor berechting, zoals voorgeschreven door artikel 6 van het EVRM, niet was overschreden tot aan de datum waarop het verzoek tot opname van de verdachte in het opsporingsregister werd gedaan. De vertraging die optrad na deze datum, tot de betekening van de verstekmededeling op 19 oktober 1999, was echter voor rekening van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat er geen aanleiding was om aan de opgelegde straf rechtsgevolgen te verbinden.

De Hoge Raad verwierp uiteindelijk het beroep, omdat geen van de middelen tot cassatie konden leiden. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de zaak werd afgesloten zonder verdere gevolgen voor de verdachte.

Uitspraak

30 januari 2001
Strafkamer
nr. 02058/99
NS/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 november 1996 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 28 augustus 1995, waarbij de verdachte ter zake van "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" is veroordeeld tot één maand gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A. van Waarden, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voorzover het betreft de strafoplegging, de zaak zal terugwijzen naar het Hof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat in deze zaak de redelijke termijn van berechting is overschreden, meer in het bijzonder door het tijdsverloop tussen de datum waarop het bestreden, bij verstek gewezen, arrest is gewezen en de datum waarop die uitspraak aan de verdachte in persoon is betekend. Het middel betoogt dat zulks dient te leiden tot strafvermindering.
4.2.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld (vgl. HR 1 juli 1996, NJ 1997,6).
Voorzover art. 6, eerste lid, EVRM de behandeling van strafzaken door de rechter binnen een redelijke termijn voorschrijft, strekt het ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is zou moeten leven onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging. Ook het voorschrift, vervat in het eerste lid en de eerste volzin van het derde lid van het hier toepasselijke art. 366 (oud) Sv, dat in de daar bedoelde gevallen een mededeling van een bij verstek gewezen uitspraak zo spoedig mogelijk aan de verdachte wordt betekend, strekt daartoe. Het in art. 366, tweede lid (oud), Sv vervatte voorschrift, inhoudende dat betekening van de verstekmededeling, in gevallen als daar bedoeld, geschiedt door uitreiking aan de verdachte in persoon, strekt ertoe te bereiken dat - behoudens aanwending van het desbetreffende rechtsmiddel - de bestreden uitspraak gelet op art. 399 Sv onderscheidenlijk art. 408 Sv en art. 432 Sv in verbinding met art. 557 Sv ten uitvoer kan worden gelegd en dat de door de rechter op de voet van art. 14b, eerste lid, Sr vastgestelde proeftijd ingevolge art. 14b, derde lid, Sr zal ingaan.
4.2.2. Voor de beantwoording van de vraag of in de fase van de berechting gelegen tussen een bij verstek gewezen uitspraak en de datum van het daartegen ingestelde rechtsmiddel de redelijke termijn is overschreden, is in de eerste plaats van belang of het openbaar ministerie de nodige voortvarendheid heeft betracht om de uitspraak ter kennis van de verdachte te brengen. Indien het openbaar ministerie ter voldoening aan het voorschrift van art. 366, eerste lid (oud), Sv een bij verstek gewezen uitspraak heeft doen betekenen op de voet van art. 588, derde lid, Sv, zal een na die betekening opgetreden vertraging in beginsel aan de verdachte moeten worden toegerekend, nu er immers redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat de verdachte door zodanige betekening van de uitspraak op de hoogte is geraakt. Daaraan doet niet af dat in voorkomende gevallen betekening van de uitspraak in persoon noodzakelijk zal zijn (vgl. HR 23 maart 1993, NJ 1993, 660). Voorts dient bij de beantwoording van genoemde vraag het volgende in aanmerking te worden genomen. Een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, kan zich niet met vrucht beroepen op schending van de hiervoor genoemde verdragsbepaling.
4.2.3. Voorts heeft de Hoge Raad bij zijn arrest van
3 oktober 2000 (NJ 2000, 721) onder meer het volgende geoordeeld:
"Indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend is van overschrijding van de
redelijke termijn in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen 1 jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.
b. Indien de verstekmededeling binnen 1 jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier omdat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, én indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens
- naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv".
4.3. Uit de stukken blijkt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende:
(i) Het bestreden arrest dateert van 29 november 1996;
(ii) op 21 maart 1997 is tevergeefs getracht de mededeling van die uitspraak aan de verdachte uit te reiken op het adres waar deze als ingezetene stond ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, met achterlating van een bericht van aankomst. Omdat het stuk niet door de verdachte is afgehaald, is het teruggezonden aan de afzender;
(iii) op 3 september 1997 is getracht de verstekmededeling uit te reiken aan genoemd adres, waar de verdachte toen echter - sedert één week - niet meer bleek te wonen;
(iv) op 31 oktober 1997 is tevergeefs getracht de verstekmededeling aan de verdachte uit te reiken op het
- nieuwe - in de basisadministratie persoonsgegevens vermelde adres van de verdachte, met achterlating van een bericht van aankomst. Omdat het stuk niet door de verdachte is afgehaald, is het teruggezonden aan de afzender;
(v) op 15 april 1998 is opnieuw tevergeefs getracht de verstekmededeling aan genoemd GBA-adres uit te reiken. De daarvan opgemaakte akte houdt in dat die uitreiking niet heeft kunnen plaatsvinden omdat "volgens mededeling van degene die zich in het huis bevond de geadresseerde daar niet woont of verblijft";
(vi) op 24 april 1998 is verzocht de verdachte op te nemen in het opsporingsregister van de Centrale Recherche Informatiedienst;
(vii) op 19 oktober 1999 is aan de verdachte in persoon mededeling gedaan van de bestreden uitspraak.
Bij de hiervoor onder (ii), (iv) en (v) bedoelde gelegenheden is de mededeling van de uitspraak niet overeenkomstig art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv uitgereikt aan de Griffier van de Rechtbank en heeft dus geen betekening daarvan plaatsgevonden. Dat brengt mee dat de regel die hiervoor onder 4.2.3 is vermeld - en die inhoudt dat na een zodanige betekening binnen een jaar na de uitspraak in elk geval geen sprake is van schending van de redelijke termijn voor wat betreft de periode die daarna verstrijkt - hier niet van toepassing is.
4.4. De hiervoor onder 4.3 weergegeven gang van zaken leidt tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 4.2 is vooropgesteld, tot het volgende oordeel. Niet kan worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum waarop de bestreden uitspraak is gewezen tot de datum waarop opneming van de verdachte is verzocht in het opsporingsregister (24 april 1998) valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie, in aanmerking genomen de
pogingen die het Openbaar Ministerie heeft verricht om de uitspraak aan de verdachte bekend te maken. In dat tijdvak is van overschrijding van de redelijke termijn dus geen sprake geweest.
Nu niet blijkt dat binnen een jaar na genoemd verzoek tot opneming in het opsporingsregister is getracht de verstekmededeling aan de verdachte - die in die periode stond ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Haarlem - uit te reiken in persoon, dan wel op de voet van art. 588, tweede en derde lid, Sv, komt de vertraging die is opgetreden tussen 24 april 1999 en 19 oktober 1999 voor rekening van het Openbaar
Ministerie, zodat met die periode de redelijke termijn van berechting is overschreden. Het middel is dus in zoverre gegrond.
Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan met dat oordeel worden volstaan.
4.5. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 30 januari 2001.