In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de fiscale eenheid en de economische verwevenheid tussen een stichting en een besloten vennootschap (B.V.). De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 23 juni 2017 had geoordeeld dat de B.V. en de stichting een fiscale eenheid vormden in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De B.V. verrichtte schoonmaakwerkzaamheden voor de stichting, die onderwijsinstellingen exploiteert. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat er sprake was van economische verwevenheid, omdat de B.V. uitsluitend prestaties verrichtte ten behoeve van de stichting. De Hoge Raad oordeelde dat de tekst van de wet niet uitsluit dat ook prestaties die dienstbaar zijn aan niet-economische activiteiten in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de economische verwevenheid. De Hoge Raad verklaarde de beroepen in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de B.V. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van fiscale eenheden in het bestuurs- en belastingrecht.