In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2019 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 13 april 2018, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 was opgelegd aan belanghebbende. De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. Het beroepschrift voldeed niet aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen binnen een gestelde termijn van zes weken, die eindigde op 14 december 2018. Echter, een brief van belanghebbende is pas op 17 december 2018 ontvangen, na afloop van de termijn. Hierdoor heeft de Hoge Raad dit stuk buiten beschouwing gelaten. Gelet op het bepaalde in artikel 6:6 Awb heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 5 juli 2019.