In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende kinderalimentatie. De man, verzoeker tot cassatie, en de vrouw, verweerder in cassatie, zijn de ouders van een minderjarige zoon. De vrouw had verzocht om vaststelling van de kinderalimentatie, die door de rechtbank Rotterdam was vastgesteld op € 452,50 per maand. Het gerechtshof Den Haag heeft deze beschikking echter vernietigd en de alimentatie verlaagd naar € 279,-- per maand voor de periode van 23 november 2016 tot en met 31 december 2017, en naar € 308,-- per maand voor 2018.
De man heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikking, waarbij hij betoogde dat het hof de draagkracht onjuist had vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het hof bij de bepaling van de kinderalimentatie niet voldoende rekening had gehouden met de draagkracht van de man, die was vastgesteld op € 145,-- per maand. De Hoge Raad concludeerde dat het hof blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de vastgestelde alimentatie hoger was dan de draagkracht van de man.
Daarnaast werd er geklaagd over de schuldenlast van de man, waarbij het hof slechts een aflossingsbedrag van € 500,-- per maand in aanmerking had genomen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom dit bedrag redelijk was, en dat het hof niet was ingegaan op de stellingen van de man over zijn werkelijke aflossingen. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.