ECLI:NL:HR:2019:1063

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
16/02556
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen beschikking van het Gerechtshof Amsterdam inzake beslag op inbeslaggenomen voorwerpen in strafzaak

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 29 april 2016, waarin een klaagschrift van de klager, die teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen verzocht, ongegrond is verklaard. De in beslag genomen voorwerpen omvatten een geldbedrag van € 1.250,-, twee blokken goud en twee horloges die onder een verdachte zijn inbeslaggenomen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de voorwerpen in de strafzaak tegen de verdachte bij arrest van het Gerechtshof verbeurd zijn verklaard. Dit arrest is in cassatie onbestreden gebleven.

Het procesverloop in de strafzaak is van belang voor de beoordeling van het cassatieberoep. De Rechtbank Noord-Holland had eerder de voorwerpen verbeurd verklaard, en het Gerechtshof bevestigde deze beslissing. De Hoge Raad had in een eerdere uitspraak de beslissing van het Gerechtshof vernietigd en de zaak terugverwezen, maar na deze terugverwijzing was er nog geen nieuw arrest gewezen. Dit betekent dat de eerdere beslissing van de Rechtbank nog steeds van kracht is.

De Hoge Raad oordeelt dat de klager, die teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen heeft verzocht, geen belang meer heeft bij het beroep tegen de beschikking van het Gerechtshof, omdat de beslissing omtrent het beslag in de strafzaak tegen de verdachte al is genomen. De klager wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. De beslissing van de Hoge Raad is gegeven op 2 juli 2019, en de zaak is behandeld door de vice-president en twee raadsheren.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer16/02556
Datum2 juli 2019
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 29 april 2016, nummer RK 001089-14, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend
door
[klager] ,
geboren te distrikt [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de klager.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit .
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover deze aan het oordeel van de Hoge Raad is onderworpen, en in zoverre tot het (alsnog) niet-ontvankelijk verklaren van de klager in zijn beklag.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1
Het cassatieberoep is gericht tegen een beschikking van het Hof van 29 april 2016, waarbij een klaagschrift van de klager voor zover strekkende tot teruggave van een geldbedrag van € 1.250,-, twee blokken goud en twee horloges die onder [verdachte] zijn inbeslaggenomen ongegrond is verklaard.
2.2
De beschikking van het Hof houdt, voor zover hier van belang, in:
“Op 17 januari 2009 zijn onder de [verdachte] (in de strafzaak in hoger beroep met parketnummer 23-001114-14) op grond van het bepaalde in artikel 94 WvSv onder meer een geldbedrag van € 98.750.00, twee blokken goud en twee horloges (Rolex nr. 16 en Cartier nr. 27 op de beslaglijst) in beslag genomen.
(...)
De advocaat van de klager heeft in raadkamer onder meer kenbaar gemaakt dat het geldbedrag van € 75.000.00 een legale herkomst heeft nu de klager op 3 november 2006 in het kader van een belastingteruggave een geldbedrag van € 143.679.78 van de belastingdienst heeft ontvangen. De klager heeft het in beslag genomen geldbedrag en twee goudblokken bij zijn dochter [betrokkene 1] in bewaring gegeven, die op haar beurt de voorwerpen en het geldbedrag vanwege een vakantie tijdelijk aan haar moeder, de [verdachte] , in bewaring heeft gegeven. De klager zou de twee goudblokken respectievelijk in juni 2004 en november 2006 hebben gekocht bij [A] in Antwerpen. De twee horloges zijn in het buitenland aangeschaft en de klager heeft daar geen bonnen van.
Bij arrest van 29 april 2016 van het gerechtshof Amsterdam in de strafzaak met parketnummer 23-001114-14 is de [verdachte] (...) veroordeeld (...).
Voorts heeft het hof [in dat arrest] ten aanzien van de onder de [verdachte] in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen en geldbedragen beslist tot verbeurdverklaring en ten aanzien van een geldbedrag van € 73.750.00 beslist tot bewaring ten behoeve van de rechthebbende.
(...)”
2.3.1
Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat de in het middel bedoelde voorwerpen in de strafzaak tegen [verdachte] bij arrest van 29 april 2016 van het Gerechtshof Amsterdam verbeurd zijn verklaard. Het procesverloop in die strafzaak is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.4 tot en met 4.9. In het bijzonder is het volgende van belang.
- De Rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 6 maart 2014 in de strafzaak tegen [verdachte] de in het middel bedoelde voorwerpen verbeurdverklaard.
- Op het tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep heeft het Hof bij arrest van 29 april 2016 die voorwerpen eveneens verbeurdverklaard.
- Op het tegen dat arrest ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:507 die uitspraak vernietigd, onder meer wat betreft de beslissing tot verbeurdverklaring van die voorwerpen, en de zaak teruggewezen naar het Hof, opdat de zaak mede ten aanzien daarvan op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Gelet op de door de Advocaat-Generaal ingewonnen inlichtingen, zoals vermeld in diens conclusie onder 4.7, moet ervan worden uitgegaan dat na voormelde terugwijzing door het Hof nog geen arrest is gewezen. Dit brengt mee dat in cassatie moet worden uitgegaan van voormelde beslissing van de Rechtbank.
2.3.2
Deze beslissing omtrent het beslag in de strafzaak tegen een ander dan de klager betekent dat de klager, die teruggave heeft verzocht van inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan bij voormeld vonnis is beslist, geen belang meer heeft bij het beroep tegen de beschikking van het Hof van 29 april 2016, waarin zijn klaagschrift (gedeeltelijk) ongegrond is verklaard. De klager dient daarom in het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. In de bestreden beschikking is immers naar zijn aard een beslissing gegeven in afwachting van het oordeel van de strafrechter dienaangaande. Door die beslissing omtrent het beslag in de strafzaak tegen [verdachte] kan op het bestaande klaagschrift geen (andersluidende) beslissing meer volgen. Dit is ingevolge art. 552b Sv eerst anders nadat de beslissing tot verbeurdverklaring in de strafzaak uitvoerbaar is geworden.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart de klager niet-ontvankelijk in het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 juli 2019.