ECLI:NL:HR:2019:1058

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
17/02140
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over opzettelijk belemmeren van ambtshandeling door politieagent te belemmeren bij aanhouding van verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk belemmeren van een ambtshandeling, in dit geval het belemmeren van een politieagent bij de aanhouding van een ander persoon die verdacht werd van openbare dronkenschap. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot het ondervragingsrecht van getuigen en de vraag wanneer een bewezenverklaring in beslissende mate steunt op verklaringen van niet door de verdediging ondervraagde getuigen. Het Hof had geoordeeld dat de verklaringen van de verbalisanten bruikbaar waren voor het bewijs, omdat de betrokkenheid van de verdachte niet in beslissende mate op die verklaringen was gebaseerd, maar voldoende steun vond in de verklaring van de verdachte zelf. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat het niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, waarbij ook wordt opgemerkt dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebrengt in dit geval.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer17/02140
Datum2 juli 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 25 april 2017, nummer 22/002444-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Het middel klaagt onder meer dat het Hof de verklaringen van de getuigen [verbalisant 1] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , allen verbalisanten, ten onrechte tot het bewijs heeft gebezigd, nu de verdediging niet in de gelegenheid is geweest deze getuigen te ondervragen en de bewezenverklaring in beslissende mate op die verklaringen is gebaseerd.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 19 augustus 2015 te ’s-Gravenhage toen [verbalisant 1] (agent politie eenheid Den Haag), belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten verdachte [betrokkene 1] als verdacht van overtreding van artikel 453 Wetboek van Strafrecht (openbare dronkenschap), op heterdaad ontdekt, had aangehouden en vastgegrepen, teneinde die genoemde [betrokkene 1] , ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten bureau Hoefkade, deze door die opsporingsambtenaar ter uitvoering van het bepaalde in artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering ondernomen handeling(en) opzettelijk heeft belemmerd, door
- de arm van die [betrokkene 1] beet te pakken en
- (daarbij) te roepen “je kan hem aanhouden maar ik blijf hem gewoon vasthouden”, althans woorden van gelijke aard en/of strekking en
- (direct) voor/tussen die [verbalisant 1] en/of [betrokkene 1] te gaan staan en/of het (loop)pad te blokkeren en
- niet te reageren op de mededeling van die [verbalisant 1] om aan de kant te gaan.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. de verklaring van verdachte ter terechtzitting, voor zover inhoudende:
Het klopt dat ik bij Den Haag Hollands Spoor aan kwam. De [betrokkene 1] werd aangehouden voor openbare dronkenschap. Hij werd beetgepakt door twee agenten en ze liepen van mij af. Ik deed een stap naar voren. U houdt mij voor dat tegen mij is gezegd dat ik aan de kant moest gaan. Het klopt dat dat tegen mij is gezegd.
2. het proces-verbaal van bevindingen van de Nederlandse Spoorwegen, Afdeling Veiligheid en Services, nr. SV-19082015-0610-NO4013, d.d. 19 augustus 2015, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde buitengewoon opsporingsambtenaren [benadeelde] en [verbalisant 5] (blz. 13-15),
[betrokkene 1] werd aangehouden voor openbare dronkenschap door een agent van Eenheid Den Haag. Er ontstond een tumult en ik, [benadeelde] , zag dat [verdachte] probeerde tussen de agenten en [betrokkene 1] te komen.
3. het proces-verbaal van bevindingen van Politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500-2015246449-4, d.d. 19 augustus 2015, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (blz. 19-20),
Op 19 augustus 2015 werden wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , gestuurd naar station Hollands Spoor te Den Haag. Ik heb de verdachte [betrokkene 1] aangehouden ter zake openbare dronkenschap. Ik heb de verdachte [betrokkene 1] bij zijn linkerarm vastgepakt en ben met hem een paar meter weggelopen van de groep. Op het moment dat ik dit deed pakte de [verdachte] de rechterarm van de verdachte [betrokkene 1] vast en hoorde ik de [verdachte] zeggen: “je kan hem aanhouden maar ik blijf hem gewoon vasthouden” of woorden van gelijke strekking. Hierop heb ik tegen de [verdachte] gezegd: “loslaten, als je niet loslaat moet ik geweld gebruiken” of woorden van gelijke strekking. Op het moment dat wij met de verdachte [betrokkene 1] over het perron liepen ging de [verdachte] direct voor de verdachte [betrokkene 1] staan zodat hij ons fysiek belemmerde om met de verdachte [betrokkene 1] door te kunnen lopen. Hierop zei ik tegen de [verdachte] : “ga aan de kant”. Ik zag dat de [verdachte] niet aan de kant ging en hierop heb ik de verdachte weg geduwd.
4. het proces-verbaal van bevindingen van Politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500-2015246451-6, d.d. 19 augustus 2015, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (blz. 21),
Ik zag dat [betrokkene 1] werd aangehouden ter zake openbare dronkenschap. Ik zag dat [betrokkene 1] werd geboeid. Op dat moment zag ik dat [verdachte] naar de collega’s toesnelde. [verdachte] pakte [betrokkene 1] beet en probeerde hem weg te trekken van de collega’s. Het afboeien van [betrokkene 1] werd hierdoor onmogelijk gemaakt. Ik zag dat [verdachte] door collega [verbalisant 1] naar achteren werd geduwd. Vervolgens werd [betrokkene 1] richting de uitgang van het station begeleid. Op dat moment kwam [verdachte] naar voren. [verdachte] ging op enkele centimeters afstand voor de collega’s staan zodat zij werden belemmerd om richting de uitgang te bewegen. [verdachte] werd vervolgens door [verbalisant 1] weggeduwd. Op het moment dat [verdachte] weer richting [betrokkene 1] en de collega’s liep, pakte ik [verdachte] beet.
5. het proces-verbaal van bevindingen van Politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500-2015246451-7, d.d. 19 augustus 2015, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (blz. 23),
Ik zag dat verdachte [betrokkene 1] werd aangehouden. Ik zag dat de verdachten [medeverdachte] en [verdachte] probeerden hun aangehouden vriend [betrokkene 1] weg te trekken uit de handen van mijn collega. Ik zag dat zij dit deden door tussen de verdachte en mijn collega in te gaan staan en dat zij probeerden verdachte [betrokkene 1] los te trekken. Ik zag dat zij aan de jas van verdachte [betrokkene 1] trokken. Ik verbalisant trok en duwde beide verdachten weg uit de richting van mijn collega. Ik zag dat [medeverdachte] en [verdachte] zich vervolgens begaven in een andere richting dan dat ik hen wegduwde. Ik zag dat zij zich weer begaven in de richting van mijn collega waarop ik hen wederom moest wegduwen. Ik hoorde dat zij luidkeels riepen dat wij de verdachte [betrokkene 1] moesten laten gaan en dat hij voor niets werd aangehouden.”
2.2.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Verzoeken om het horen van getuigen
17. Cliënt ontkent dat hij [betrokkene 1] bij de arm heeft vastgepakt. Ook ontkent hij dat hij heeft gezegd dat hij [betrokkene 1] zou vasthouden als de opsporingsambtenaren hem zouden aanhouden. Tot slot ontkent cliënt belemmering door in het looppad te gaan staan of niet gehoor te hebben gegeven aan de mededeling om aan de kant te gaan.
18. [benadeelde] en [verbalisant 5] stellen:
‘ [betrokkene 1] werd aangehouden voor openbare dronkenschap door een agent van Eenheid Den Haag. Wij [verbalisant 5] en [benadeelde] zagen dat [betrokkene 1] hevig in protest ging tegen zijn aanhouding. Ik [verbalisant 5] zag dat [betrokkene 1] zich probeerde los te rukken en dat [betrokkene 1] hevig zwaaiende bewegingen maakte met zijn armen en schoppende bewegingen met zijn benen. [..] Er ontstond een tumult en ik [benadeelde] zag dat zowel [verdachte] als [medeverdachte] probeerden tussen de agent en [betrokkene 1] te komen. Ik [benadeelde] heb toen [medeverdachte] van achteren bij beiden armen beetgepakt om haar op afstand te houden van de aangehouden [betrokkene 1] en de agenten die hem probeerden onder controle te krijgen.’
19. [benadeelde] en [verbalisant 5] verklaren dus enkel dat cliënt probeerde tussen de [betrokkene 1] aanhoudende agent en [betrokkene 1] te komen.
20. Uit het proces-verbaal van [benadeelde] en [verbalisant 5] blijkt dat zij beiden vanaf de aanhouding van [betrokkene 1] aanwezig waren en de feiten hebben waargenomen. Zij verklaren niets over het vastpakken van [betrokkene 1] , zoals gesteld door [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 4] en [verbalisant 3] . Mede daarom zijn hun waarnemingen onverenigbaar met die van [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 4] en [verbalisant 3] .
21. [verbalisant 3] verklaart anders dan [verbalisant 1] en [verbalisant 2] over aan de jas trekken door cliënt, niet aan de rechterarm vastpakken.
22. Er was geen sprake van een onduidelijke of onoverzichtelijke situatie. Dat blijkt uit de vaststelling van de politierechter dat de sfeer rustig was.
23. [betrokkene 1] heeft ter zitting in eerste aanleg onder ede verklaard dat cliënt niet aan zijn arm heeft gezeten en dat cliënt wel heeft gevraagd naar welk bureau de agenten [betrokkene 1] mee zouden nemen, maar dat cliënt toen achter [betrokkene 1] was en belemmering niet mogelijk is geweest. De agenten zijn doorgelopen, zo verklaart [betrokkene 1] .
24. In het licht van het vorenstaande verzoek ik uw hof de volgende getuigen te horen of te laten horen: [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , en [verbalisant 4] , allen opsporingsambtenaren (...).
25. [verbalisant 1] en [verbalisant 2] verbaliseren dat cliënt en hun vrouwelijke reisgenoten zeer recalcitrant waren. De verdediging wenst hun te vragen of dit juist is en hun daarbij onder meer te confronteren met de beelden, waaruit blijkt dat de sfeer rustig is.
26. Verder dienen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te worden bevraagd over wie precies wat heeft verricht in hun proces-verbaal. [verbalisant 1] of [verbalisant 2] heeft verklaard dat cliënt [betrokkene 1] bij de rechterarm pakte, wat cliënt ontkent. Hun dient te worden gevraagd of het juist is dat cliënt [betrokkene 1] bij de rechterarm heeft vastgepakt. Ook dient hun te worden gevraagd of het juist is dat cliënt heeft gezegd dat hij [betrokkene 1] ‘gewoon blijft vasthouden,’ nu cliënt ook dit ontkent. Voorts dienen zij te verklaren over wat met cliënt is gebeurd nadat hem zou zijn gezegd dat hij moest loslaten omdat anders geweld zou worden gebruikt en waarom [betrokkene 1] niet is aangemerkt als verdachte wegens bedreiging en/of overtreding van de WWM en/of wederspannigheid.
27. [verbalisant 1] zou op enig moment cliënt naar achteren hebben geduwd (...). Daaromtrent dient [verbalisant 1] te worden ondervraagd: waarom werd cliënt weggeduwd en niet aangehouden of beetgepakt zoals dat bij [medeverdachte] gebeurde?
28. [verbalisant 4] dient te verklaren of het juist is dat cliënt [betrokkene 1] beetpakte, nu cliënt dat ontkent. Ook dient hij te verklaren over zijn stelling dat cliënt [betrokkene 1] probeerde weg te trekken, wat cliënt ontkent. Verder dient hij te verklaren over de vraag waarom [verbalisant 1] cliënt wegduwde en niet aanhield, waarom dat tot tweemaal toe zou zijn gebeurd, en waarom [verbalisant 4] cliënt wel aanhield.
29. [verbalisant 3] dient te verklaren over het wegtrekken van [betrokkene 1] door cliënt nu cliënt dit ontkent. Ook dient [verbalisant 3] te worden gevraagd waar cliënt [betrokkene 1] zou hebben vastgepakt, nu [verbalisant 1] en [verbalisant 2] niet verklaren over vastpakken aan de jas van [betrokkene 1] .
30. [verbalisant 3] stelt voorts dat hij [medeverdachte] wegtrok en wegduwde, terwijl dit door niets in het proces-verbaal, en ook niet door getuige [betrokkene 1] , wordt bevestigd. Dit is van belang ter toetsing van [verbalisant 3] ’ betrouwbaarheid.
31. De verklaringen van de opsporingsambtenaren vormen ‘solely or to a decisive extent’ het belastende bewijsmateriaal. Gelet op het ondervragingsrecht dat voortvloeit uit artikel 14 lid 3 IVBPR en artikel 6 lid 3 EVRM dient de verdediging in de gelegenheid te worden gesteld de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van deze getuigen te onderzoeken.
(...)
42. Het horen van de getuigen is van belang ter beantwoording van de derde vraag van artikel 348 Sv en de eerste en vierde vraag van artikel 350 Sv.
Vrijspraak
Bewijsuitsluiting verklaringen opsporingsambtenaren
43. De verklaringen van de opsporingsambtenaren - waaronder die van [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 4] en [verbalisant 3] - vormen ‘solely or to a decisive extent’ het belastende bewijsmateriaal. Gelet op het ondervragingsrecht dat voortvloeit uit artikel 14 lid 3 IVBPR en artikel 6 lid 3 EVRM dient de verdediging in de gelegenheid te worden gesteld de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van deze getuigen te onderzoeken.
44. Indien haar dit recht wordt onthouden, dient bewijsuitsluiting plaats te vinden van de verklaringen van de opsporingsambtenaren.
45. Het resterende bewijsmateriaal is ontoereikend voor een veroordeling, zodat vrijspraak dient te volgen.”
2.2.4
Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
“Verzoeken tot het horen van getuigen
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman overeenkomstig zijn overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota namens de verdachte verzocht om het horen van de getuigen [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] - allen opsporingsambtenaren - (...).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Met betrekking tot de door de raadsman gedane verzoeken is het noodzaakcriterium van toepassing. Bij het noodzaakcriterium is het niet de vraag of de belangen van de verdediging zijn geschaad bij het niet horen van de getuigen, maar of het hof het horen van de getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek.
Tijdens het feit was sprake van een hectische situatie waarbij de verbalisanten en bijzondere opsporingsambtenaren, verschillende plekken ten opzichte van de verdachten innamen en verschillende handelingen verrichtten. Gezien deze omstandigheden kunnen de verklaringen van de opsporingsambtenaren in de processen-verbaal van elkaar verschillen. Op belangrijke punten zijn de op ambtseed en/of -belofte opgemaakte processen-verbaal echter gelijkluidend, zodat het hof uitgaat van de juistheid van hetgeen in de processen-verbaal is opgenomen. Het hof verwerpt het standpunt van de verdediging dat er geen sprake was van een onduidelijke of onoverzichtelijke situatie nu de politierechter heeft vastgesteld dat de sfeer rustig was. Uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg blijkt dat de aan de politierechter getoonde beelden zijn gemaakt tijdens het uitdelen van de boetes. Dat de sfeer op dat moment rustig was, laat onverlet dat de sfeer na het uitdelen van de boetes is omgeslagen.
Het hof is daarmee van oordeel dat de noodzaak van het horen van de genoemde getuigen niet is gebleken en wijst de verzoeken tot het horen van de getuigen af.
De raadsman heeft aangevoerd dat indien de verdediging het recht om deze opsporingsambtenaren te horen wordt onthouden, deze niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt en vrijspraak wegens gebrek aan bewijs dient te volgen. Dit verweer wordt verworpen.
Het hof beoordeelt de ongetoetste verklaringen van de verbalisanten op grond van artikel 344 lid 2 Sv als demonstrably reliable.
Het hof is overigens van oordeel dat uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg - inhoudende (kort gezegd) dat toen [betrokkene 1] werd aangehouden hij een stap naar voren deed terwijl hem werd gezegd dat hij aan de kant moest gaan - blijkt van zijn rechtstreekse betrokkenheid bij de in de tenlastelegging genoemde gedragingen. Hierin vinden de op ambtseed opgemaakte verklaringen van de verbalisanten voldoende steun.”
2.3.1
Een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces‑verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term ‘witnesses/témoins’ in art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld. Op grond van die verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid, staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel - indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd - het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.
2.3.2
Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van - kort gezegd - een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016.)
2.4
Het Hof heeft in de hiervoor onder 2.2.4 weergegeven overwegingen als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verklaringen van de verbalisanten als getuigen bruikbaar zijn voor het bewijs, nu de betrokkenheid van de verdachte niet in beslissende mate op die verklaringen is gebaseerd maar in voldoende mate steun vindt in de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld en in het licht van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de verklaringen van de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] slechts ten dele door de verdediging zijn betwist, terwijl het Hof op grond van de niet betwiste onderdelen van die verklaringen tezamen met voornoemde verklaring van de verdachte en het proces-verbaal van de verbalisanten [benadeelde] en [verbalisant 5] heeft kunnen oordelen dat het opzettelijk belemmeren van een ambtshandeling ter uitvoering van een wettelijk voorschrift bewezen kon worden geacht.
2.5
Het middel faalt in zoverre.
2.6
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 juli 2019.