ECLI:NL:HR:2019:1035

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
18/04104
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met vuurwapen en de beoordeling van noodweer en subsidiariteitseis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van doodslag nadat hij op 5 mei 2016 in Dordrecht met een vuurwapen meerdere kogels op een ander had afgevuurd, die hem met een vuurwapen bedreigde. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de subsidiariteitseis bij noodweer. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte voldoende tijd had om zich aan de dreiging te onttrekken, maar de Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak voor wat betreft de doodslag en de strafoplegging en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De zaak roept belangrijke vragen op over de reële en redelijke mogelijkheid tot onttrekking aan een aanranding en de toepassing van noodweer.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04104
Datum25 juni 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 7 mei 2018, nummer 22/000653-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft F.J.M. Hamers, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van de beroepen voor het overige.

2.Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel

2.1
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer, in de eerste plaats over het oordeel dat er een reële en redelijke mogelijkheid tot vluchten bestond.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 5 mei 2016 te Dordrecht opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een vuurwapen kogels in/op het lichaam van die [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
2.2.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 april 2018 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover van belang, in:
“Kijkend naar deze jurisprudentie stel ik vast dat cliënt zich, zittend in een auto, geconfronteerd zag met een persoon die gewapend met een Skorpion op hem afkwam, hem speciaal opzocht, hem mogelijk opwachtte en hem - daar heeft het alle schijn van - wilde liquideren. Cliënt had in deze situatie, mede gelet op de aard en intensiviteit van de zeer bedreigende aanranding door [slachtoffer] , geen reële en redelijke mogelijkheid om zich aan de aanranding te onttrekken. Cliënt stond immers ingesloten. Vóór hem stond een paaltje (een zogenaamde Amsterdammer, zie foto hieronder) en naast hem stond de auto van [slachtoffer] .
Het was voor cliënt onmogelijk om op dat moment - dus vanuit stilstand - weg te rijden. Hij kon niet vooruit en hij kon niet links want daar stond de auto van [slachtoffer] . Vooruitrijdend zou hij immers het paaltje vanuit stilstand, in één keer omver hebben moeten rijden. Dat is onmogelijk en ik zou haast willen zeggen dat deze onmogelijkheid een feit van algemene bekendheid is. Daarnaast kon cliënt niet achteruit. Hij wist immers niet waar op dat moment zijn vriendin zich bevond. Zij zou zich achter de auto kunnen bevinden, met het gevaar dat cliënt haar - indien hij zich met volle vaart achteruit zou bewegen - zou overrijden. Met andere woorden: cliënt bevond zich niet in een vluchtpositie.
Hier komt nog bij dat indien cliënt wel weg had kunnen rijden - quod non - hem dat niet had geholpen. Hij werd geconfronteerd met een aanval met een machinepistool van korte afstand. Het afvuren van een salvo uit een dergelijk wapen op een dergelijke afstand zou een kogelregen veroorzaken die dwars door de auto en door cliënt heen zou gaan.
Hij had geen schijn van kans gehad. U kent de talloze foto’s die de afgelopen jaren in de media zijn verschenen bij liquidatie doorzeefde auto’s.”
2.2.3
Het Hof heeft het beroep op noodweer als volgt verworpen:
“Door de raadsman aangevoerde feiten en omstandigheden
De verdachte reed op 5 mei 2016 in een door hem bestuurde auto met zijn vriendin naast hem gezeten naar het huis van zijn vriendin aan de [a-straat] te [plaats] . Verdachte bracht de auto tot stilstand vlak voor het huis van zijn vriendin. Op dat moment zag verdachte dat er een auto naast hem kwam staan. De bestuurder van deze auto, [slachtoffer] , stapte uit, pakte uit een tasje om zijn nek een automatisch vuurwapen, een Skorpion, en richtte dat op de verdachte.
De verdachte heeft op dat moment zijn vriendin de auto uitgejaagd en zijn vuurwapen onder zijn stoel gepakt.
Verdachte is vervolgens uitgestapt en heeft een aantal kogels op [slachtoffer] afgevuurd.
Vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden door het hof
Het hof stelt vast dat de verdachte zowel in het opsporingsonderzoek (verklaringen van 8 mei en 8 juli 2016) als tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat de auto naast de zijne stopte en dat hij meteen zag dat de inzittende ( [slachtoffer] ) een wapen in zijn hand had en dat hij zag dat het een Skorpion CZ was. Tevens heeft hij verklaard dat [slachtoffer] uit zijn auto stapte, achter de auto om liep en met het wapen op verdachte gericht op hem afkwam.
Op grond hiervan verwerpt het hof de aan het verweer ten grondslag gelegde lezing dat de bestuurder nadat hij was uitgestapt de Skorpion pakte en op de verdachte richtte.
Het hof acht derhalve, gelet op het onderzoek ter terechtzitting, de door de verdediging gegeven lezing zoals hiervoor weergegeven aannemelijk, met uitzondering van het moment waarop de verdachte zag dat [slachtoffer] een Skorpion in handen had.
Het hof acht te dien aanzien aannemelijk dat verdachte reeds voordat [slachtoffer] uit zijn auto was gestapt zag dat deze een Skorpion in handen had. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij enkele seconden nadat hij het wapen in [slachtoffer] ’s hand had gezien, schoten op hem heeft afgevuurd. Daaruit vloeit voort dat de verdachte niet eerst toen [slachtoffer] , nadat hij was uitgestapt en achterlangs zijn auto om was gelopen, de Skorpion op hem richtte zijn vriendin de auto uit heeft gejaagd en zijn vuurwapen heeft gepakt, maar daartoe reeds overging voordat [slachtoffer] uit zijn auto stapte. Dat vindt bovendien steun in de verklaringen van de vriendin van verdachte, die heeft verklaard dat zij eerst uit de auto werd gestuurd en vervolgens [slachtoffer] zag uitstappen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder nog dat het opsporingsonderzoek verscheidene aanwijzingen heeft opgeleverd dat de inbeslaggenomen Skorpion van [slachtoffer] afkomstig was.
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gedragingen van [slachtoffer] , te weten het pakken en vervolgens - nadat hij was uitgestapt en in de richting van de auto van de verdachte was gelopen - op relatief korte afstand richten van een vuurwapen op de verdachte, gekwalificeerd kan worden als een (dreigende) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte.
Eis van subsidiariteit
Bij de beoordeling van het verweer is vervolgens aan de orde of de gedragingen van de verdachte, inhoudende het afvuren van meerdere kogels op/in het lichaam van [slachtoffer] door noodzakelijke verdediging geboden waren. Meer in het bijzonder dient de vraag beantwoord te worden of de verdachte zich al dan niet kon en diende te onttrekken aan die aanranding.
De verdediging heeft in dit verband aangevoerd dat vluchten geen reëel alternatief was, omdat het onmogelijk was om vanuit stilstand weg te rijden gelet op het paaltje vóór, en de auto van [slachtoffer] links van de auto van de verdachte, en de mogelijke aanwezigheid van de vriendin van de verdachte achter zijn auto.
Het hof gaat bij de bespreking hiervan uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Zoals hiervoor vastgesteld was het zien van de Skorpion in handen van de achter het stuur van zijn auto zittende [slachtoffer] voor de verdachte reeds aanleiding om zijn vriendin de auto uit te sturen en zijn vuurwapen te pakken. Daaruit leidt het hof af dat de verdachte zich nog voordat [slachtoffer] was uitgestapt het dreigende gevaar van het vuurwapengeweld realiseerde. Dat betekent dat de verdachte vanaf dat moment gelegenheid heeft gehad zich aan die dreiging te onttrekken.
Met betrekking tot de vraag of de tijdspanne tussen dat moment en het moment waarop [slachtoffer] het vuurwapen op verdachte richtte ook voldoende gelegenheid bood om zich aan de (dreigende) aanranding te onttrekken overweegt het hof dat die tijdspanne in elk geval voor de vriendin voldoende is geweest om de auto te verlaten, waarbij zij door de verdachte, zoals hij heeft verklaard, schreeuwende de auto werd uitgeduwd en geschopt. Het hof acht daardoor niet aannemelijk dat verdachte tegelijk gelegenheid had zijn vuurwapen te pakken. Gelet op een en ander en op de omstandigheid dat ook het uitstappen en achter de auto om lopen van [slachtoffer] enige tijd zal hebben gevergd, acht het hof aannemelijk dat tenminste enige seconden zijn verlopen tussen het moment waarop de verdachte zich de dreiging realiseerde en het moment waarop [slachtoffer] het wapen op hem richtte.
Verdachte had volgens zijn verklaring zijn auto stilgezet met de neus op een afstand van
30 centimeter van een paaltje op het trottoir en met de rechterkoplamp op ongeveer
30 centimeter van een uit de gevelrij stekende muur. Uit de in het politieproces-verbaal opgenomen foto’s van de plaats delict (p. 426 en volgende) volgt dat de auto van [slachtoffer] was stilgezet ter linkerzijde van het aan de rode asfaltering herkenbare fietspad tussen de rijbaan en het trottoir. Uit de foto op p. 426 leidt het hof af dat de ruimte tussen het paaltje op het trottoir en de auto van [slachtoffer] een ruimschoots voldoende doorgang voor de auto van verdachte bood. Het hof acht verder aannemelijk dat verdachte, gezien de positie van de auto ten opzichte van paaltje en uit de gevelrij stekende muur om door deze doorgang weg te rijden eenmaal achter zou moeten steken om vrije doorgang te hebben.
Het hof is van oordeel dat de beschikbare tijdspanne van enige seconden, welke het hof gelet op hetgeen in die tijdspanne voorviel schat op tenminste vijf seconden, toereikend is geweest om
- met eenmaal achteruit steken - via de doorgang over het overigens vrij gelegen fietspad vooruit weg te rijden en aldus te pogen zich aan het dreigende vuurwapengeweld te onttrekken. Het hof gaat er daarbij van uit dat de vriendin van verdachte niet uit de auto zou zijn gestapt, zodat de verdachte bij het achteruit rijden er ook niet op bedacht zou hoeven zijn dat zij zich mogelijk daar bevond.
Vervolgens is aan de orde of de voor hem bestaande gelegenheid om zich aan de (dreiging van de) aanranding te onttrekken door de verdachte ook diende te worden benut.
Het hof stelt vast dat de verdachte ter verdediging een confrontatie met zijn belager is aangegaan, waarvan het verlies van een mensenleven een vrijwel onontkoombaar gevolg was. Waar - zoals uit het vorenoverwogene volgt - voor hem de gelegenheid bestond om het eigen leven te redden door de confrontatie uit de weg te gaan, is het hof van oordeel dat de verdachte zich reeds om die reden aan de (dreigende) aanranding had dienen te onttrekken.
Kort samengevat is het hof van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid bestond te vluchten en het gebruik maken van die mogelijkheid ook van de verdachte kon worden gevergd.
Het hof verwerpt derhalve het beroep op noodweer.”
2.3
Aan de voor noodweer geldende subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding. Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is. Ook bij een aanranding van anderen kan zich het geval voordoen dat men zich niet behoefde te onttrekken aan de aanranding. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.)
2.4
Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte tussen het moment waarop hij het vuurwapen in handen van de achter het stuur van zijn auto zittende [slachtoffer] zag en het moment waarop [slachtoffer] het vuurwapen op hem richtte, naar schatting ten minste vijf seconden had om met zijn auto achteruit te steken en vervolgens vooruit weg te rijden, en aldus te proberen zich aan het dreigende vuurwapengeweld te onttrekken. Op grond hiervan heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid had om zich te onttrekken aan de (dreigende) aanranding. Dit oordeel is, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, alsmede op hetgeen de raadsman in zijn pleidooi heeft aangevoerd, echter niet zonder meer begrijpelijk.
2.5
Het middel is terecht voorgesteld.

3.Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel

Gelet op de hierna volgende beslissing behoeft het middel geen bespreking.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 juni 2019.