ECLI:NL:HR:2019:1023

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
21 juni 2019
Zaaknummer
18/04077
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van jeugdstrafrecht bij meerderjarige verdachte met eerdere veroordelingen

In deze zaak gaat het om de toepassing van jeugdstrafrecht bij een verdachte die op 14-jarige leeftijd een poging tot gekwalificeerde doodslag heeft gepleegd. De Hoge Raad behandelt de vraag hoe artikel 63 in samenhang met artikel 77gg van het Wetboek van Strafrecht moet worden toegepast, vooral in het licht van eerdere veroordelingen van de verdachte onder zowel het jeugd- als volwassenenstrafrecht. De verdachte was eerder veroordeeld tot verschillende vrijheidsstraffen, waaronder jeugddetentie en gevangenisstraf. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot 281 dagen jeugddetentie, waarvan 181 dagen voorwaardelijk. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de relevante artikelen door niet voldoende rekening te houden met de maximale duur van jeugddetentie en de eerdere straffen die de verdachte had ondergaan. De Hoge Raad herhaalt de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat de strafruimte voor de jeugddetentie in dit geval 276 dagen bedraagt, waarvan 181 dagen voorwaardelijk. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en vermindert de opgelegde jeugddetentie naar 276 dagen, met behoud van de voorwaardelijke straf.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04077
Datum2 juli 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 september 2018, nummer 20/000511-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J.M. Oerlemans, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Het middel klaagt dat aan de verdachte – in strijd met art. 63 Sr in verbinding met art. 77gg, tweede lid, Sr – jeugddetentie is opgelegd. Het betoogt daartoe onder meer dat in het onderhavige geval “door de werking van artikel 77gg, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht geen ruimte meer bestaat voor enige strafoplegging in de zin van jeugddetentie”.
2.2.1
Bij het bestreden arrest heeft het Hof de verdachte wegens poging tot doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren, veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 281 dagen, waarvan 181 dagen voorwaardelijk.
2.2.2
Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging – met weglating van voetnoten – het volgende overwogen:
“A. Ruimte voor strafoplegging en ongelijktijdige berechting (art. 77gg, tweede lid, Sr)
Standpunt openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal het volgende standpunt ingenomen. Ingevolge artikel 77i Sr bedraagt de maximumstraf voor verdachten, jonger dan 16 jaar ten tijde van het begaan van het misdrijf 12 maanden jeugddetentie. Sinds het begaan van het ten laste gelegde feit is verdachte veelvuldig met justitie in aanraking gekomen en zijn aan hem onder meer jeugddetentie en gevangenisstraf opgelegd. Omdat de totale duur van de reeds opgelegde vrijheidsstraffen de maximumstraf van 12 maanden jeugddetentie ruimschoots overschrijdt, is de advocaat-generaal van oordeel dat, gelet op artikel 63 en artikel 77a Sr, in onderhavige zaak geen ruimte meer bestaat een (vrijheids)straf op te leggen.
Standpunt verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het volgende standpunt ingenomen. Het onderhavige geval kenmerkt zich doordat cliënt na het ten laste gelegde feit een aanzienlijk strafblad heeft opgebouwd. De wetgever biedt weinig ruimte om in een dergelijk geval straf op te leggen, in elk geval werkt artikel 63 Sr zo zwaar dat de oplegging van onvoorwaardelijke jeugddetentie niet meer aan de orde is. Gelet op vergelijkbare strafzaken worden in de regel straffen opgelegd die zijn toegespitst op de leeftijd van verdachte op het tijdstip van het ten laste gelegde. Gelet op artikel 63 Sr, en gelet op de reeds opgelegde vrijheidsstraffen, is de raadsman van mening dat in onderhavige zaak niet veel ruimte bestaat voor strafoplegging.
Oordeel van het hof
i. Kernvraag
De standpunten van de verdediging en het Openbaar Ministerie stellen in de kern de vraag aan de orde wat de betekenis is van artikel 77gg, tweede lid, tweede volzin, Sr in samenhang met artikel 63 Sr in een geval als het onderhavige, waarin verdachte -nadat aan hem zowel onder het jeugd- als volwassenenrecht vrijheidsstraffen zijn opgelegd, onder toepasselijkheid van het jeugdrecht schuldig wordt verklaard aan een misdrijf vóór die strafopleggingen gepleegd.
(...)
iii. Relevante feiten en omstandigheden
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 juni 2018 blijkt dat, nadat verdachte het bewezen verklaarde feit op 14 september 2008 heeft begaan:
- verdachte ter zake van strafbare feiten gepleegd op twaalf- tot zestienjarige leeftijd is bestraft met jeugddetentie voor de duur van 2 weken en 10 weken, steeds geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
- verdachte ter zake van strafbare feiten gepleegd op zestien- tot achttienjarige leeftijd is bestraft met jeugddetentie voor de duur van 2 maanden en 4 weken, steeds geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede met jeugddetentie voor de duur van 68 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
- verdachte ter zake van strafbare feiten gepleegd als volwassene is bestraft met geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden en 15 maanden, alsmede met gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
- dat dus aan verdachte opgeteld circa 8 maanden jeugddetentie en 30 maanden gevangenisstraf is opgelegd.
iv. Beoordelingskader
Artikel 77a Sr verklaart artikel 63 Sr niet buiten toepassing. Artikel 77gg, tweede lid, Sr bepaalt dat artikel 63 Sr met betrekking tot straffen van toepassing is. Mede erop gelet dat artikel 77a Sr de artikelen 55 tot en met 62 Sr wel buiten toepassing verklaart, terwijl artikel 77gg, eerste lid, Sr een eigen samenloopregeling bevat voor het jeugdstrafrecht, begrijpt het hof de artikelen 77a en 77gg, tweede lid, Sr aldus dat niet de letterlijke tekst van artikel 63 Sr in jeugdzaken van toepassing is, maar dat - algemeen geformuleerd - ook in het jeugdstrafrecht de rechter bij de oplegging van straffen rekening moet houden met eerdere strafoplegging(en), indien het te berechten feit heeft plaatsgevonden voorafgaand aan die eerdere veroordelingen.
Voor de algemene berekening van het strafmaximum op basis van het/de te berechten delict(en) geldt het volgende. Dat het jeugdstrafrecht derhalve geen eigen regeling voor ongelijktijdige berechting bevat, maar verwijst naar artikel 63 Sr, betekent naar het oordeel van het hof dat ook in jeugdstrafzaken tot uitgangspunt moet worden genomen dat:
a) de rechter allereerst moet nagaan wat de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf zou zijn geweest indien alle, dat wil zeggen ook de na de datum van het plegen van het door de rechter te beoordelen feit, door een andere rechter reeds beoordeelde feiten gevoegd zouden zijn behandeld en dus tot één rechterlijke uitspraak zouden hebben geleid, terwijl;
b) hij in ieder geval geen hogere straf zal mogen opleggen dan overeenkomt met het hiervoor onder a) bedoelde maximum verminderd met de eerder opgelegde straffen en;
c) hij in geen geval hoger mag straffen dan tot het maximum van de vrijheidsstraf die is gesteld op het door hem te berechten feit.
Kort samengevat dient de strafrechter van (a) het samenloopmaximum de (b) reeds opgelegde straf af te trekken, waarna de uitkomst daarvan (c) zo nodig verminderd moet worden tot het zaak-strafmaximum.
Voorts geldt dat niet van belang is of de eerder opgelegde straf(fen) voorwaardelijk of onvoorwaardelijk zijn opgelegd, dat wil zeggen dat beide strafmodaliteiten in de toepassing van het beoordelingskader moeten worden betrokken. Voorts is het hof van oordeel dat bij de aftrek conform onderdeel (b) van het beoordelingskader de vervangende hechtenis voor eerder opgelegde geldboetes, taakstraffen etc. niet behoort te worden meegeteld. Ten slotte - en ten overvloede - is het hof van oordeel dat de regeling voor ongelijktijdige berechting uit artikel 77gg Wetboek van Strafrecht evenals de regeling uit artikel 63 Wetboek van Strafrecht in beginsel alleen betrekking heeft op vrijheidsstraffen en derhalve niet in de weg staat aan de cumulatie van taakstraffen en geldboeten.
v. Toepassing beoordelingskader
Bij de toepassing van het hiervoor opgenomen beoordelingskader op jeugdstrafzaken als de onderhavige, ziet het hof zich geconfronteerd met twee problemen. Ten aanzien van onderdeel (a) is namelijk van belang dat de feiten waarvoor verdachte reeds is gestraft en het bewezenverklaarde feit nooit alle gevoegd hadden kunnen worden behandeld, aangezien een deel onder het jeugd- en een deel onder het volwassenenstrafrecht valt. Dit werpt de vraag op welk samenloopmaximum bij onderdeel (a) van het beoordelingskader tot startpunt moet worden genomen: het samenloopmaximum uit het volwassenenrecht van - in dit geval - 30 jaren gevangenisstraf, of één van de samenloopmaxima uit het jeugdstrafrecht van 2 dan wel 1 jaar jeugddetentie. Ten aanzien van onderdeel (b) van het beoordelingskader rijst de samenhangende vraag welke eerder opgelegde straffen in de beoordeling moeten worden betrokken, enkel de circa 8 maanden reeds opgelegde jeugddetentie en/of de 30 maanden reeds opgelegde gevangenisstraf.
Het hof stelt voorop dat de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van de relevante bepalingen geen aanknopingspunten bevatten voor beantwoording van de twee gestelde vragen. Ook uit ter zake schaarse jurisprudentie vloeien geen eenduidige antwoorden voort. Bij deze stand van zaken komt het hof tot de volgende beslissingen.
Het hof kiest ten eerste ervoor om bij onderdeel (a) van het hiervoor opgenomen beoordelingskader in elk geval niet het samenloopmaximum uit het volwassenenstrafrecht tot uitgangspunt te nemen, aangezien dat de extra bescherming die artikel 77gg Sr aan jeugdigen beoogt te bieden in zeer veel gevallen illusoir zou maken. In de meeste strafzaken zal het samenloopmaximum zoals berekend volgens het volwassenenrecht - in dit geval 30 jaar gevangenisstraf - immers ver uitstijgen boven het strafmaximum uit het jeugdstrafrecht - in onderhavig geval 1 jaar jeugddetentie. Bovendien sluit een keuze voor het samenloopmaximum uit het volwassenenstrafrecht niet goed aan bij het bepaalde in de artikel 77g, eerste lid, Sr. De woorden ‘in plaats van’ uit die bepaling kan immers aldus worden begrepen dat ook bij de toepassing van artikel 77gg, tweede lid, Sr niet met het ‘reguliere’ samenloopmaximum rekening dient te worden gehouden.
Het hof zal dus bij toepassing van art. 63 Sr een schot plaatsen tussen het volwassenstrafrecht en het jeugdstrafrecht.
De tweede vraag is met welke straffen op de voet van art. 63 Sr dan in concreto rekening moet worden gehouden. Daarbij overweegt het hof als volgt. Aangezien in het volwassenstrafrecht aanzienlijk hogere vrijheidsstraffen kunnen worden opgelegd dan in het jeugdstrafrecht, zou de strafruimte bij ongelijktijdige berechting in het jeugdstrafrecht zoals in onderhavig geval zeer snel uitgeput raken, indien ook eerder opgelegde gevangenisstraf en hechtenis van het samenloopmaximum zouden worden afgetrokken. Voor het maken van onderscheid tussen gevangenisstraf (en hechtenis) enerzijds en jeugddetentie anderzijds, vindt het hof voorts enige bevestiging in de regel dat artikel 43a Sr niet kan worden toegepast na een vroegere veroordeling tot een andere straf dan gevangenisstraf, zoals jeugddetentie.
Om een vergelijkbare reden en omdat de wetgever de 16-17-jarige verdachte minder bescherming toekent dan de verdachte die jonger is, kiest het hof ervoor bij onderdeel (b) enkel de onder het jeugdstrafrecht voor 12-15-jarigen opgelegde straffen in rekening te brengen, zodat het hof ook hier een schot plaatst.
Slotsom
Redelijke wetsuitleg brengt naar het oordeel van het hof derhalve mee dat artikel 77gg, tweede lid, tweede volzin Sr aldus moet worden uitgelegd dat de rechter eerst het toepasselijke samenloopmaximum in deze jeugdzaak moet bepalen, daarvan vervolgens de relevante eerder opgelegde jeugddetentie moet aftrekken, en de uitkomst daarvan ten slotte zo nodig moet verminderen tot het zaak-strafmaximum ex artikel 77i Wetboek van Strafrecht. Voor onderhavige zaak betekent dit, dat van een samenloopstrafmaximum van 1 jaar jeugddetentie de reeds opgelegde jeugddetentie in de bedoelde periode voor de duur van 84 dagen moet worden afgetrokken. De strafruimte is in dit geval dus 281 dagen jeugddetentie.
De opvattingen van de advocaat-generaal en de raadsman vinden in het vorenstaande weerlegging.”
2.3
Uit de door het Hof in de bestreden uitspraak genoemde geboortedatum van de verdachte, [geboortedatum] 1993, volgt dat de verdachte ten tijde van het begaan van het door het Hof bewezenverklaarde misdrijf de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt.
2.4
Bij de stukken van het geding bevindt zich het de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie van de Justitiële Informatiedienst van onder meer 1 maart 2017 en 25 juni 2018, waaruit blijkt dat de verdachte na het in de onderhavige zaak bewezenverklaarde misdrijf, begaan in 2008, is veroordeeld tot de in de conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal onder 15 genoemde vrijheidsstraffen, bestaande uit – in totaal – 30 maanden gevangenisstraf en 2 maanden, 16 weken en 68 dagen jeugddetentie.
2.5.1
Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof de straf in de onderhavige zaak onder meer gegrond op de art. 63, 77a, 77g, 77i en 77gg Sr. Deze bepalingen luiden als volgt:
- art. 63 Sr:
“Indien iemand, nadat hem een straf is opgelegd, schuldig wordt verklaard aan een misdrijf of een overtreding voor die strafoplegging gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval gelijktijdig straf wordt opgelegd van toepassing.”
- art. 77a Sr:
“Ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van twaalf jaren doch nog niet die van achttien jaren heeft bereikt, zijn de artikelen 9, 10, 12 tot en met 31, 35 tot en met 38u, 43a tot en met 44 en 57 tot en met 62 niet van toepassing. In de plaats daarvan treden de bijzondere bepalingen vervat in de artikelen 77d tot en met 77hh.”
- art. 77g Sr:
“1. In plaats van de op een feit gestelde straffen worden de straffen en maatregelen opgelegd, in deze Titel voorzien.
2. Een hoofdstraf kan zowel afzonderlijk als tezamen met andere hoofdstraffen of met bijkomende straffen worden opgelegd.
3. Een maatregel kan zowel afzonderlijk als tezamen met hoofdstraffen, met bijkomende straffen en met andere maatregelen worden opgelegd.”
- art. 77i Sr:
“1. De duur van de jeugddetentie is:
a. voor degene die ten tijde van het begaan van het misdrijf de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt: ten minste een dag en ten hoogste twaalf maanden, en
b. overigens ten hoogste vierentwintig maanden.
2. De duur van de jeugddetentie wordt in de rechterlijke uitspraak aangewezen in dagen, weken of maanden.
3. De artikelen 26 en 27 zijn bij veroordeling tot jeugddetentie van overeenkomstige toepassing.”
- art. 77gg Sr:
“1. De straffen en maatregelen als bedoeld in deze Titel, zijn voor poging, voorbereiding, deelneming en medeplichtigheid dezelfde als die voor het voltooide misdrijf.
2. Bij samenloop worden meer feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd, voor de toepassing van straffen en maatregelen als één feit aangemerkt. Artikel 63 is met betrekking tot straffen van toepassing.”
2.5.2
De geschiedenis van de totstandkoming van de bijzondere bepalingen voor jeugdigen houdt – voor zover in cassatie van belang – het volgende in:
“De kinderrechter is bij het bepalen van de duur, waarvoor hij een straf of maatregel wenst op te leggen, slechts gebonden aan algemene maxima. Binnen het voor elke straf of maatregel aangegeven maximum, dat telkens nauw verband houdt met de bijzondere aard van de betreffende straf of maatregel, wordt de rechter volledige vrijheid gelaten. Aan een verhoging van de algemene maxima in geval van samenloop van misdrijven en in het geval, bedoeld in artikel 44, bestaat geen behoefte, evenmin als aan een vermindering van de maxima op grond van poging of medeplichtigheid. In artikel 77b zijn dan ook de artikelen 44, 45, tweede, derde en vierde lid, 49, eerste, tweede en derde lid, en 57-63 van toepassing uitgesloten. In plaats daarvan komen de bijzondere bepalingen, die zijn opgenomen in de artikelen 77jj-77ll.
(...)
Dat in geval van samenloop van meerdere feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd, de rechter over voldoende armslag beschikt, als hij één straf of maatregel kan opleggen binnen de daarvoor algemeen gestelde grenzen, is reeds in de toelichting op artikel 77b uiteengezet. In verband hiermede bestaat voor het kinderstrafrecht geen behoefte aan een overeenkomstige regeling als in de artikelen 57-62 is opgenomen, doch kan worden volstaan met de bepaling, dat in zodanig geval slechts één straf of maatregel kan worden opgelegd, voor zover niet oplegging van meer dan één straf of maatregel reeds op grond van andere bepalingen mogelijk is.”
(Kamerstukken II 1955/56, 4141, nr. 3, p. 17 en 22.)
2.6
Art. 63, in verbinding met art. 77gg, tweede lid, Sr, strekt ertoe het maximum van de jeugddetentie die de rechter die het tweede of latere vonnis of arrest wijst (verder ook: de tweede rechter) kan opleggen, te beperken. Daaruit spreekt de bedoeling van de wetgever dat het billijk is bij de berechting van een strafbaar feit rekening te houden met de straf waarin dit feit, ware het eerder ontdekt, tenlastegelegd en bewezenverklaard, verdisconteerd had kunnen worden.
2.7.1
In zijn arrest van 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5556 heeft de Hoge Raad ten aanzien van het volwassenstrafrecht geoordeeld dat art. 63 Sr aldus moet worden uitgelegd dat:
a) de rechter moet nagaan wat de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf zou zijn geweest indien alle feiten gevoegd zouden zijn behandeld en dus tot één rechterlijke uitspraak zouden hebben geleid, terwijl
b) hij in ieder geval geen hogere straf zal mogen opleggen dan overeenkomt met het hiervoor onder a) bedoelde maximum verminderd met de eerder opgelegde straffen en
c) hij in geen geval hoger mag straffen dan tot het maximum van de vrijheidsstraf die is gesteld op het door hem te berechten feit.
2.7.2
Het middel roept de vraag op hoe art. 63 Sr in verbinding met art. 77gg, tweede lid, Sr moet worden toegepast in een geval als het onderhavige, waarin de verdachte na het door de rechter te berechten feit, dat de verdachte als 14-jarige heeft begaan, verschillende keren is veroordeeld tot vrijheidsstraffen waarbij zowel het jeugd- als het volwassenstrafrecht is toegepast.
2.8.1
De strafbare feiten waarvoor de verdachte volgens het volwassenstrafrecht is veroordeeld, kunnen niet gevoegd worden behandeld met het onderhavige bewezenverklaarde feit, begaan als 14-jarige. Daarom dient de straf die ter zake van die feiten is opgelegd niet te worden verdisconteerd in de thans op te leggen vrijheidsstraf.
2.8.2
Voorts geldt voor een deel van de feiten die door de eerste rechter met toepassing van het jeugdstrafrecht zijn berecht dat de verdachte ten tijde van het begaan van het feit zestien of zeventien jaren oud was, maar geldt voor een ander deel van die feiten dat de verdachte de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt.
Ingevolge art. 77i, eerste lid onder a, Sr is het maximum van een op te leggen jeugddetentie aan de verdachte voor de feiten die hij heeft begaan toen hij nog geen zestien jaren oud was, tot twaalf maanden begrensd. Deze maximumduur is absoluut in die zin dat bij samenloop van diverse strafbare feiten die een verdachte van die leeftijd heeft begaan ingevolge art. 77gg, tweede lid, Sr geen verhoging boven het genoemde maximum is toegestaan, terwijl art. 77a Sr de werking van art. 57 Sr voor jeugdigen uitsluit.
2.8.3
Mede gelet hierop brengt een redelijke wetstoepassing in gevallen als het onderhavige met zich dat:
a) de rechter ook in geval van samenloop van verschillende strafbare feiten in de eerste plaats ermee rekening dient te houden dat de duur van de jeugddetentie ingevolge art. 77i, eerste lid onder b, Sr in totaal ten hoogste 24 maanden bedraagt;
b) hij in ieder geval geen hogere straf zal mogen opleggen dan overeenkomt met dit maximum van 24 maanden verminderd met de door de eerste rechter opgelegde straf, voor zover ten aanzien van die feiten het jeugdstrafrecht is toegepast;
c) de rechter in geen geval hoger mag straffen dan tot het maximum van de vrijheidsstraf die is gesteld op het door hem te berechten feit;
d) hij voorts rekening dient te houden met het absolute strafmaximum van 12 maanden dat ingevolge art. 77i, eerste lid onder b, Sr geldt voor alle feiten die de verdachte heeft begaan toen hij nog geen zestien jaren oud was.
2.8.4
Ingevolge art. 88 Sr corresponderen bovengenoemde 12 maanden met 360 dagen jeugddetentie en niet met 365 dagen, zoals het Hof kennelijk per abuis heeft aangenomen.
2.9
De toepassing van hetgeen onder 2.8 is overwogen, leidt in het onderhavige geval tot de volgende slotsom. Gelet op de in totaal 240 dagen jeugddetentie die door de eerste rechter aan de verdachte met toepassing van het jeugdstrafrecht zijn opgelegd, zouden er, alleen rekening houdend met de in 2.8.3 onder a tot en met c genoemde maatstaven, (720-240=) 480 dagen jeugddetentie resteren. Omdat echter voor de feiten die de verdachte heeft begaan toen hij nog geen zestien jaren oud was reeds 84 dagen jeugddetentie zijn opgelegd, is de strafruimte, gelet op de maatstaf onder d en hetgeen onder 2.8.4 is overwogen, in dit geval (360-84=) 276 dagen en niet, zoals het Hof heeft overwogen, 281 dagen.
2.10.1
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen faalt het middel, voor zover het berust op de opvatting dat “door de werking van artikel 77gg, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht geen ruimte meer bestaat voor enige strafoplegging in de zin van jeugddetentie”. Het middel is echter wel terecht voorgesteld voor zover het klaagt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 77gg, tweede lid, Sr in verbinding met de art. 63 en 77i Sr door in de onder 2.2.2 weergegeven overwegingen uit te gaan van een twee schotten-systeem en alleen de onder het jeugdstrafrecht ‘voor 12-15-jarigen opgelegde’ straffen in rekening te brengen en niet de ‘voor 16-17-jarigen opgelegde’ straffen.
Weliswaar kan in sommige gevallen het door het Hof gehanteerde twee schotten-systeem tot dezelfde uitkomsten leiden als het onder 2.8 beschreven systeem, maar in andere gevallen leidt het twee schotten-systeem ertoe dat – in strijd met hetgeen onder 2.8 is overwogen – in totaal meer dan 24 maanden jeugddetentie worden opgelegd voor de feiten die met toepassing van het jeugdstrafrecht zijn berecht.
2.10.2
Nu uit hetgeen onder 2.2.1 en 2.2.2 is overwogen naar voren komt dat het Hof de maximale strafruimte heeft willen benutten, maar wel een voorwaardelijke straf heeft willen opleggen van 181 dagen jeugddetentie, zal de Hoge Raad, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de zaak zelf afdoen door de opgelegde straf van 281 dagen jeugddetentie, waarvan 181 dagen voorwaardelijk te verminderen tot een straf van 276 dagen jeugddetentie, waarvan 181 dagen voorwaardelijk.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde jeugddetentie;
- vermindert deze in die zin dat deze 276 dagen, waarvan 181 dagen voorwaardelijk, beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 juli 2019.