2.2.2Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging – met weglating van voetnoten – het volgende overwogen:
“A. Ruimte voor strafoplegging en ongelijktijdige berechting (art. 77gg, tweede lid, Sr)
Standpunt openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal het volgende standpunt ingenomen. Ingevolge artikel 77i Sr bedraagt de maximumstraf voor verdachten, jonger dan 16 jaar ten tijde van het begaan van het misdrijf 12 maanden jeugddetentie. Sinds het begaan van het ten laste gelegde feit is verdachte veelvuldig met justitie in aanraking gekomen en zijn aan hem onder meer jeugddetentie en gevangenisstraf opgelegd. Omdat de totale duur van de reeds opgelegde vrijheidsstraffen de maximumstraf van 12 maanden jeugddetentie ruimschoots overschrijdt, is de advocaat-generaal van oordeel dat, gelet op artikel 63 en artikel 77a Sr, in onderhavige zaak geen ruimte meer bestaat een (vrijheids)straf op te leggen.
Standpunt verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het volgende standpunt ingenomen. Het onderhavige geval kenmerkt zich doordat cliënt na het ten laste gelegde feit een aanzienlijk strafblad heeft opgebouwd. De wetgever biedt weinig ruimte om in een dergelijk geval straf op te leggen, in elk geval werkt artikel 63 Sr zo zwaar dat de oplegging van onvoorwaardelijke jeugddetentie niet meer aan de orde is. Gelet op vergelijkbare strafzaken worden in de regel straffen opgelegd die zijn toegespitst op de leeftijd van verdachte op het tijdstip van het ten laste gelegde. Gelet op artikel 63 Sr, en gelet op de reeds opgelegde vrijheidsstraffen, is de raadsman van mening dat in onderhavige zaak niet veel ruimte bestaat voor strafoplegging.
i. Kernvraag
De standpunten van de verdediging en het Openbaar Ministerie stellen in de kern de vraag aan de orde wat de betekenis is van artikel 77gg, tweede lid, tweede volzin, Sr in samenhang met artikel 63 Sr in een geval als het onderhavige, waarin verdachte -nadat aan hem zowel onder het jeugd- als volwassenenrecht vrijheidsstraffen zijn opgelegd, onder toepasselijkheid van het jeugdrecht schuldig wordt verklaard aan een misdrijf vóór die strafopleggingen gepleegd.
(...)
iii. Relevante feiten en omstandigheden
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 juni 2018 blijkt dat, nadat verdachte het bewezen verklaarde feit op 14 september 2008 heeft begaan:
- verdachte ter zake van strafbare feiten gepleegd op twaalf- tot zestienjarige leeftijd is bestraft met jeugddetentie voor de duur van 2 weken en 10 weken, steeds geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
- verdachte ter zake van strafbare feiten gepleegd op zestien- tot achttienjarige leeftijd is bestraft met jeugddetentie voor de duur van 2 maanden en 4 weken, steeds geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede met jeugddetentie voor de duur van 68 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
- verdachte ter zake van strafbare feiten gepleegd als volwassene is bestraft met geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden en 15 maanden, alsmede met gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
- dat dus aan verdachte opgeteld circa 8 maanden jeugddetentie en 30 maanden gevangenisstraf is opgelegd.
iv. Beoordelingskader
Artikel 77a Sr verklaart artikel 63 Sr niet buiten toepassing. Artikel 77gg, tweede lid, Sr bepaalt dat artikel 63 Sr met betrekking tot straffen van toepassing is. Mede erop gelet dat artikel 77a Sr de artikelen 55 tot en met 62 Sr wel buiten toepassing verklaart, terwijl artikel 77gg, eerste lid, Sr een eigen samenloopregeling bevat voor het jeugdstrafrecht, begrijpt het hof de artikelen 77a en 77gg, tweede lid, Sr aldus dat niet de letterlijke tekst van artikel 63 Sr in jeugdzaken van toepassing is, maar dat - algemeen geformuleerd - ook in het jeugdstrafrecht de rechter bij de oplegging van straffen rekening moet houden met eerdere strafoplegging(en), indien het te berechten feit heeft plaatsgevonden voorafgaand aan die eerdere veroordelingen.
Voor de algemene berekening van het strafmaximum op basis van het/de te berechten delict(en) geldt het volgende. Dat het jeugdstrafrecht derhalve geen eigen regeling voor ongelijktijdige berechting bevat, maar verwijst naar artikel 63 Sr, betekent naar het oordeel van het hof dat ook in jeugdstrafzaken tot uitgangspunt moet worden genomen dat:
a) de rechter allereerst moet nagaan wat de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf zou zijn geweest indien alle, dat wil zeggen ook de na de datum van het plegen van het door de rechter te beoordelen feit, door een andere rechter reeds beoordeelde feiten gevoegd zouden zijn behandeld en dus tot één rechterlijke uitspraak zouden hebben geleid, terwijl;
b) hij in ieder geval geen hogere straf zal mogen opleggen dan overeenkomt met het hiervoor onder a) bedoelde maximum verminderd met de eerder opgelegde straffen en;
c) hij in geen geval hoger mag straffen dan tot het maximum van de vrijheidsstraf die is gesteld op het door hem te berechten feit.
Kort samengevat dient de strafrechter van (a) het samenloopmaximum de (b) reeds opgelegde straf af te trekken, waarna de uitkomst daarvan (c) zo nodig verminderd moet worden tot het zaak-strafmaximum.
Voorts geldt dat niet van belang is of de eerder opgelegde straf(fen) voorwaardelijk of onvoorwaardelijk zijn opgelegd, dat wil zeggen dat beide strafmodaliteiten in de toepassing van het beoordelingskader moeten worden betrokken. Voorts is het hof van oordeel dat bij de aftrek conform onderdeel (b) van het beoordelingskader de vervangende hechtenis voor eerder opgelegde geldboetes, taakstraffen etc. niet behoort te worden meegeteld. Ten slotte - en ten overvloede - is het hof van oordeel dat de regeling voor ongelijktijdige berechting uit artikel 77gg Wetboek van Strafrecht evenals de regeling uit artikel 63 Wetboek van Strafrecht in beginsel alleen betrekking heeft op vrijheidsstraffen en derhalve niet in de weg staat aan de cumulatie van taakstraffen en geldboeten.
v. Toepassing beoordelingskader
Bij de toepassing van het hiervoor opgenomen beoordelingskader op jeugdstrafzaken als de onderhavige, ziet het hof zich geconfronteerd met twee problemen. Ten aanzien van onderdeel (a) is namelijk van belang dat de feiten waarvoor verdachte reeds is gestraft en het bewezenverklaarde feit nooit alle gevoegd hadden kunnen worden behandeld, aangezien een deel onder het jeugd- en een deel onder het volwassenenstrafrecht valt. Dit werpt de vraag op welk samenloopmaximum bij onderdeel (a) van het beoordelingskader tot startpunt moet worden genomen: het samenloopmaximum uit het volwassenenrecht van - in dit geval - 30 jaren gevangenisstraf, of één van de samenloopmaxima uit het jeugdstrafrecht van 2 dan wel 1 jaar jeugddetentie. Ten aanzien van onderdeel (b) van het beoordelingskader rijst de samenhangende vraag welke eerder opgelegde straffen in de beoordeling moeten worden betrokken, enkel de circa 8 maanden reeds opgelegde jeugddetentie en/of de 30 maanden reeds opgelegde gevangenisstraf.
Het hof stelt voorop dat de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van de relevante bepalingen geen aanknopingspunten bevatten voor beantwoording van de twee gestelde vragen. Ook uit ter zake schaarse jurisprudentie vloeien geen eenduidige antwoorden voort. Bij deze stand van zaken komt het hof tot de volgende beslissingen.
Het hof kiest ten eerste ervoor om bij onderdeel (a) van het hiervoor opgenomen beoordelingskader in elk geval niet het samenloopmaximum uit het volwassenenstrafrecht tot uitgangspunt te nemen, aangezien dat de extra bescherming die artikel 77gg Sr aan jeugdigen beoogt te bieden in zeer veel gevallen illusoir zou maken. In de meeste strafzaken zal het samenloopmaximum zoals berekend volgens het volwassenenrecht - in dit geval 30 jaar gevangenisstraf - immers ver uitstijgen boven het strafmaximum uit het jeugdstrafrecht - in onderhavig geval 1 jaar jeugddetentie. Bovendien sluit een keuze voor het samenloopmaximum uit het volwassenenstrafrecht niet goed aan bij het bepaalde in de artikel 77g, eerste lid, Sr. De woorden ‘in plaats van’ uit die bepaling kan immers aldus worden begrepen dat ook bij de toepassing van artikel 77gg, tweede lid, Sr niet met het ‘reguliere’ samenloopmaximum rekening dient te worden gehouden.
Het hof zal dus bij toepassing van art. 63 Sr een schot plaatsen tussen het volwassenstrafrecht en het jeugdstrafrecht.
De tweede vraag is met welke straffen op de voet van art. 63 Sr dan in concreto rekening moet worden gehouden. Daarbij overweegt het hof als volgt. Aangezien in het volwassenstrafrecht aanzienlijk hogere vrijheidsstraffen kunnen worden opgelegd dan in het jeugdstrafrecht, zou de strafruimte bij ongelijktijdige berechting in het jeugdstrafrecht zoals in onderhavig geval zeer snel uitgeput raken, indien ook eerder opgelegde gevangenisstraf en hechtenis van het samenloopmaximum zouden worden afgetrokken. Voor het maken van onderscheid tussen gevangenisstraf (en hechtenis) enerzijds en jeugddetentie anderzijds, vindt het hof voorts enige bevestiging in de regel dat artikel 43a Sr niet kan worden toegepast na een vroegere veroordeling tot een andere straf dan gevangenisstraf, zoals jeugddetentie.
Om een vergelijkbare reden en omdat de wetgever de 16-17-jarige verdachte minder bescherming toekent dan de verdachte die jonger is, kiest het hof ervoor bij onderdeel (b) enkel de onder het jeugdstrafrecht voor 12-15-jarigen opgelegde straffen in rekening te brengen, zodat het hof ook hier een schot plaatst.
Slotsom
Redelijke wetsuitleg brengt naar het oordeel van het hof derhalve mee dat artikel 77gg, tweede lid, tweede volzin Sr aldus moet worden uitgelegd dat de rechter eerst het toepasselijke samenloopmaximum in deze jeugdzaak moet bepalen, daarvan vervolgens de relevante eerder opgelegde jeugddetentie moet aftrekken, en de uitkomst daarvan ten slotte zo nodig moet verminderen tot het zaak-strafmaximum ex artikel 77i Wetboek van Strafrecht. Voor onderhavige zaak betekent dit, dat van een samenloopstrafmaximum van 1 jaar jeugddetentie de reeds opgelegde jeugddetentie in de bedoelde periode voor de duur van 84 dagen moet worden afgetrokken. De strafruimte is in dit geval dus 281 dagen jeugddetentie.
De opvattingen van de advocaat-generaal en de raadsman vinden in het vorenstaande weerlegging.”