In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een beroep in cassatie van de belanghebbende tegen de uitspraak van het hof van 19 december 2017, waarin het hof oordeelde over het hoger beroep van de belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Gelderland. Deze eerdere uitspraken betroffen beschikkingen die waren gegeven op basis van artikel 3.156, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, voor de belastingjaren 2014 en 2015.
De belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de voorgestelde middelen niet leidden tot rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Rechtbank heeft bevestigd.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat gebruikelijk is in gevallen waarin het beroep in cassatie ongegrond wordt verklaard. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is een bevestiging van de eerdere beslissingen in deze belastingzaak.