In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing over liquidatie-uitkeringen aan een Belgische aandeelhouder. De belanghebbende, die sinds 1992 in België woont, had tot 2006 25,5 procent van de aandelen in een in Nederland gevestigde besloten vennootschap. Na de ontbinding van deze vennootschap ontving hij in dat jaar een liquidatie-uitkering van € 1.379.370. De Inspecteur rekende deze uitkering tot het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en hief hierover inkomstenbelasting met toepassing van het Belastingverdrag Nederland-België 2001.
De belanghebbende stelde dat deze belastingheffing in strijd was met artikel 63 VWEU, dat de vrijheid van kapitaalverkeer waarborgt. De Hoge Raad oordeelde echter dat de heffing van inkomstenbelasting door Nederland over de liquidatie-uitkering niet in strijd was met deze vrijheid. De rechtbank en het gerechtshof hadden eerder geoordeeld dat er geen ongerechtvaardigde ongelijke behandeling plaatsvond tussen Belgische aandeelhouders die liquidatie-uitkeringen ontvangen en degenen die hun aandelen vervreemden. De Hoge Raad bevestigde deze oordelen en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.
De uitspraak benadrukt dat liquidatie-uitkeringen en vervreemding van aandelen fiscaal verschillend worden behandeld, en dat deze verschillen geen discriminatie opleveren. De Hoge Raad concludeerde dat de belastingclaim van Nederland op de liquidatie-uitkering gerechtvaardigd was, en dat de heffing van belasting over deze uitkering niet in strijd was met het belastingverdrag met België.