Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 2 november 2018, nr. SGR 18/3150 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 29 augustus 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2019 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft een verzet tegen een uitspraak van de Rechtbank van 29 augustus 2018, waarbij de Rechtbank op 2 november 2018 uitspraak deed in de zaak met nummer SGR 18/3150 V. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het beroep in cassatie heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het beroep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur‑Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Tevens heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.