In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2019 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland. Het beroep was ingesteld tegen een aanteengestelde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2015, alsook tegen een opgelegde boete en een beschikking inzake belastingrente. De indiener van het beroepschrift had verzuimd om de gronden van het beroep te vermelden, zoals vereist door artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De griffier van de Hoge Raad heeft de indiener in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, maar de indiener heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Hierdoor heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 6:6 Awb, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen. De uitspraak is gedaan door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 21 juni 2019.