Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
10 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 3 november 2016 is gewezen. De verdachte, geboren in 1994, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarin hij werd veroordeeld voor medeplegen van gekwalificeerde diefstal, zoals omschreven in artikel 311, lid 1 onder 4 en 5 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft in het cassatieberoep aangevoerd dat het hof verzuimd heeft te reageren op het verweer met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Dit verzuim zou volgens de verdediging moeten leiden tot cassatie van de uitspraak.
De Hoge Raad heeft op 10 juli 2018 geoordeeld dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad concludeert dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Advocaat-Generaal, F.W. Bleichrodt, heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moet worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.