In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 november 2017, nr. 16/01162. Dit hoger beroep was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 15/6358) betreffende een belastingbeschikking voor het jaar 2010, zoals bedoeld in artikel 3.151, lid 1, van de Wet IB 2001. De belanghebbende, die in deze procedure werd aangeduid als [X], heeft een verweerschrift ingediend tegen het cassatieberoep. De Staatssecretaris heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de belanghebbende weer heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
De Hoge Raad heeft het middel van de Staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat het middel niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens werd er een griffierecht geheven van € 501 van de Staatssecretaris van Financiën. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2018 door de vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en E.F. Faase, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.