In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 juni 2018 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van [X] BV tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep was gericht tegen beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Utrecht voor het jaar 2016. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk is, omdat het griffierecht niet tijdig is voldaan. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 12 april 2018 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Ondanks deze waarschuwing is het griffierecht niet betaald. De gemachtigde van de belanghebbende heeft in een brief van 25 mei 2018 aangevoerd dat er problemen waren met de bezorging van de aangetekende herinneringsbrief, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit geen grond vormde voor het oordeel dat de belanghebbende niet in verzuim was. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie derhalve niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.