In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 juni 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] BV tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 30 januari 2018, waarin beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken en aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Utrecht voor het jaar 2016 aan de orde waren. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad de belanghebbende op 12 april 2018 bij aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 17 mei 2018 de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. De argumenten die de gemachtigde van de belanghebbende op 25 mei 2018 heeft aangevoerd, zijn door de Hoge Raad niet als voldoende gegrond beschouwd. De Hoge Raad heeft op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.